Rudi Künzel

Invallen

Hier volgt een selectie van de invallen die ik gedurende mijn hele werkzame leven heb verzameld. Ik noteerde wat bij me opkwam bij het lezen van wetenschappelijke publicaties, maakte notities over onderzoek dat ik misschien wilde gaan doen en veegde restpartijen bij elkaar die overbleven na het afronden van een onderzoek. Deze invallen noteerde ik voor mezelf en ze hoefden dus alleen voor mezelf begrijpelijk te zijn.


Nu ik ze publiceer wil ik anderen bereiken. Wat ik schrijf moet het hebben van de ideeën die er achter zitten, maar die moeten wel begrijpelijk zijn. Dat vergt enige aanpassing. Tegelijkertijd wil ik dat het beknopte stukjes blijven; ik ga er niet alsnog complete, afgeronde essays van maken.


Deze selectie begint met invallen uit de periode 2002-2010, gevolgd door invallen vanaf 2011 tot nu toe. Doordat ik globaal de chronologische volgorde aanhoud, geven ze in hun geheel een indruk van mijn ontwikkeling Vanaf september 2022 verschijnt hier elke maand een aantal invallen.


De knop 'Nieuwste toevoeging' voert u direct naar de meest recent gepubliceerde invallen.


Reacties zijn welkom, zie mijn email adres hieronder. Als u / je een seintje wil krijgen wanneer er nieuwe tekst is gepubliceerd, stuur me dan een mail:

Invallen 2002-2010

GESCHIEDENIS

Hoe de geschiedwetenschap verandert

De geschiedwetenschap in haar totale ontwikkeling is als een landschap met veel verlaten nederzettingen (Wüstungen). Oriëntaties zijn vaak eerder verlaten dan weerlegd.


Daarom is het mogelijk beter te spreken over collectieve interesse voor een bepaald onderwerp dan over de relevantie daarvan. Dat waar de interesse in een gegeven periode naar uitgaat wordt relevant gevonden. (2005)

Mentaliteitsgeschiedenis van een wetenschap

Hoe de interesses verschuiven is vaak het eerst waarneembaar in de wandelgangen, informele fora van vakgenoten. Symptomen van het verschuiven van interesses zijn te vinden in verhalen over voorgangers en tijdgenoten. Minieme nuanceringen dragen bij aan reputaties of doen daar afbreuk aan.


De ideeëngeschiedenis van een wetenschap vaart op expliciete en systematische programmatische uitlatingen van beoefenaren van die wetenschap. Maar de mentaliteitsgeschiedenis van een wetenschap zou zich daarentegen kunnen richten op de snelle terzijdes in de wandelgangen. (2005)

Hoe collectieve ervaringen die een historicus mee beleeft doorwerken in zijn/haar benadering van het verleden

Paul Freedman bezag in Images of the medieval peasant de negatieve stereotyperingen van middeleeuwse boeren vanuit zijn ervaring met de civil rights beweging van de jaren zestig in de Verenigde Staten.


Rostoftzeff bezag in zijn geschiedenis van Griekenland en Rome het einde van de antieke wereld vanuit zijn ervaring met de Russische revolutie.


Wilhelm Abel keek volgens Eric Hobsbawm (New Left Review 2010 nr. 1) vanuit zijn ervaring met de crash van 1929 naar de crisis aan het einde van de Middeleeuwen. (2009)

Voorgeschiedenis van de historische antropologie 1

Overzichten over de ontwikkeling van de historische antropologie / mentaliteitsgeschiedenis beginnen nogal eens met de drie pioniers, Huizinga, Bloch en Febvre. Maar een betoog van Peter Burke over de cultuurhistorici van vóór de negentiende eeuw laat zien dat ‘mentaliteit’ mogelijk een perspectief is dat in het werk van veel grote historici geïntegreerd is. Mij vielen daarbij Ibn Khaldûn, Vico en Tocqueville in.[1] (14 juni 2005)


[1] Zie ‘Origins of culturel history’, in : Idem, Varieties of cultural history (Cambridge, 1997), pp. 1-22, in het bijzonder aldaar pp. 14-16, 'The history of modes of thought' en pp. 16-22, ‘The history of culture’. 

Voorgeschiedenis van de historische antropologie 2

Een effect van de dialoog van Franse en andere historici met het Marxisme is hun aandacht voor ‘gewone mensen’. Hierdoor staat de historische antropologie dicht bij de sociale geschiedenis. (febr. 2002)

Situering van de mentaliteitsgeschiedenis / historische antropologie t.o.v. andere wetenschappelijke tradities

De generatie vóór mij had de sociaal-economische verrijking van de juridisch-institutionele benadering doorgevoerd. Ik miste de cultuur en de psychische 'binnenkant' van mensen. Dankzij de historische antropologie is de sociale geschiedenis verrijkt met een mentale dimensie.


T.o.v. het klassieke Marxisme is het concept bovenbouw verruimd: niet alleen kunsten, wetenschappen, religie en andere gesystematiseerde culturele systemen, maar ook de cultuur van alledag en iedereen, de cultuur die de cultureel antropologen bestuderen.


Datzelfde geldt t.a.v. de traditionele cultuurgeschiedenis, niet alleen cultuur met een hoofdletter C, maar ook de cultuur 'van de cultureel antropologen'. (2003)

Verrassende doorbraken

De doorbraak van de nieuwe inzichten die hun neerslag vinden in de historische antropologie doet me denken aan de overgang van Cézanne naar Picasso en Bracque, de halfabstracte fase van Mondriaan, de ontwikkeling in de Westerse muziek van Debussy naar Varèse, en in het oeuvre van Joyce het verschil tussen A portrait of the artist as a young man en Ulysses. (2005)

Het antropologisch-historische perspectief

De historische antropologie als onderzoekstraditie vormt een eenheid niet zozeer door een canon van onderwerpen als wel door een eenheid van perspectief: bij voorbeeld niet arbeid als concrete organisatievorm en collectieve activiteit, maar houdingen tegenover arbeid, niet sekseverschil maar houdingen daar tegenover, enzovoort. Noodzakelijkerwijs staat dit perspectief naast andere en functioneert alleen in dialoog daarmee.


Binnen deze veelheid aan perspectieven lijkt een zeker primaat voor de sociale geschiedenis me op dit moment heilzaam. Dat levert een stevig fundament onder al die mentale fenomenen.


Henk Teunis formuleerde het eens in een gesprek anders: dank zij de historische antropologie zijn onderwerpen die tot dan toe raar gevonden werden opgenomen in de sociale geschiedenis; daardoor is de sociale geschiedenis veranderd. (20-23 apr. 2003)

De historische antropologie gaat over alles

De historische antropologie houdt zich bezig met houdingen tegenover en emoties ten opzichte van alles wat zich aan mensen voordeed: de ecologische gegevens (houdingen tegenover ‘de’ natuur), de biologische gegevens (stadia in de levenscyclus, sekse, enz.), de maatschappelijke gegevens (opvattingen over hoe de gegeven maatschappij in elkaar zit en de eigen plek daarin), enzovoort…


Plus dat je, als je dat goed wil doen, er die ecologische, biologische, maatschappelijke en andere gegevens ook in moet betrekken. Dat maakt dat de historische antropologie over alles gaat. Inzake die 'ecologische, biologische, maatschappelijke en andere gegevens' wordt veel uit onderzoek van andere wetenschappen als uitgangspunt genomen (historische geografie, institutionele geschiedenis enz.). Daarnaast staat de antropologische manier van kijken.


Bovendien is er een comparatief aspect. Antropologisering van de mediëvistiek staat gelijk aan opening naar de wereldgeschiedenis – ook als het comparatieve en transculturele onderzoek op dit moment nog ontbreekt. (ca. 21 juni 2003)

Historische antropologie en ideeëngeschiedenis, de grens daartussen is niet zo scherp

Uit Augustinus, Isidorus van Sevilla en de andere founders of the Middle Ages uitspraken afleiden over ‘gewone mensen’ in de vroege middeleeuwen, kan dat?


Le Goff en velen met hem doen dat als het zo uitkomt. Tom Lutz gebruikt in Een geschiedenis van de traan klakkeloos filosofen en ‘hoge’ literatuur als bronnen die iets zouden zeggen over een hele maatschappij.


Gurevich wilde in Das Individuum im europäischen Mittelalter uitdrukkelijk geen ideeëngeschiedenis bedrijven, toch kwam hij vaak uit bij dezelfde middeleeuwse teksten als Colin Morris, die zich in The discovery of the individual juist wel tot de ideeën wilde beperken. Ook wie zich niet wil richten op de ‘topauteurs’ blijft op hen aangewezen omdat er vaak niet veel anders is. Maar het is noodzakelijk dat je daarbij zo duidelijk mogelijk de samenhang tussen de bronnen die je gebruikt en de reikwijdtes van je conclusies aangeeft. (juli-augustus 2001)

Slaat de mentalisering door?

Tijdens mijn studie, tweede helft jaren vijftig, eerste helft jaren zestig, voelde ik me onbehagelijk bij het omgekeerde: ik vond het te eenzijdig materialistisch (of het zich nu als marxistisch afficheerde of niet) en zoog de eerste tekenen van meer mentale benaderingen uit allerlei hoeken gretig op. Nu denk ik, voeling met de sociale geschiedenis of met zoiets als een vorm van Marxisme blijft voor mij een horizon, iets dat een pool in het denken moet zijn.


Zou die naar mijn smaak eenzijdige nadruk op het mentale, op taal, te maken hebben met opgegroeid zijn in welvaart? Zou er een verband zijn: weinig druk van het materiële, schijnbaar alle ruimte voor de geest? (30 juni 2003)

Relaties tussen groot en klein

Als je claimt dat iets dat beperkt in omvang is exemplarisch is voor een groter geheel, dan moet die relatie geëxpliciteerd worden; het onderzochte staat niet in zijn geheel voor iets groters, maar aspecten van dat onderzochte corresponderen met aspecten van dat grotere geheel; de grotere gehelen die met het exemplarische geval in bepaalde opzichten corresponderen zijn niet steeds dezelfde.[1]


Besançon heeft eens gezegd dat sommige hoogwaardige literaire teksten essenties uitdrukken die verder verzwegen worden, terwijl de 'doorsnee' teksten (bij voorbeeld boeken uit de Bibliothèque bleue, die toen in de belangstelling stond) dat niet doen.


Darnton zegt in zijn essaybundel The great cat massacre dat een voor de onderzoeker ondoorzichtig detail hem de ogen kan openen voor het radicaal anders zijn van de samenleving die hij onderzoekt.[2]

 

Kleinschalig onderzoek scoort vaak hoog wat betreft levensechtheid en laag wat betreft reikwijdte.


Maar er is meer. Kleinschalig onderzoek kan relevantie hebben voor grootschalig onderzoek en omgekeerd. Soms is er alleen door onderzoek op kleine schaal iets waarneembaar dat ook op grote schaal heel sterk doorwerkt. Voorbeeld: de prijzen voor land die wanneer iets aan familieleden verkocht wordt lager zijn dan wanneer het aan niet bekenden verkocht wordt (Giovanni Levi).[3]


Daarentegen is soms pas op macroschaal te zien waardoor er op microschaal iets verandert. Voorbeelden daarvan zijn de wereldwijde epidemieën en de invloed van de toevoer van zilver vanaf de zestiende eeuw uit Latijns Amerika op de prijzen in West-Europa. (oct.- nov. 2003)


[1] Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p. 269.

[2] The great cat massacre and other episodes in French cultural history (New York, 1984).

[3] In: Peter Burke ed., New pespectives on historical writing (Cambridge, 1991).

Hoe iets groots uit te beelden door iets dat kleiner is in kunst

De toneelstukken van Ibsen, de romans Madame Bovary en L’éducation sentimentale van Flaubert, de films van Ettore Scola... Dit alles kun je zien als vormen van de exemplarische benadering. (mei 2002)

Dossier en reikwijdte

Als je een groot onderwerp wil onderzoeken via een klein bestand aan bronnen moet je expliciteren welke bronnen je geselecteerd hebt en waarom, d.w.z. je moet de relevantie voor de vraagstelling waarschijnlijk maken en aangeven of de conclusies van je onderzoek in voldoende mate gedragen worden door de bronnen die je gebruikt hebt.


Elias werkte in Ueber den Prozess der Zivilisation met een homogeen en goed afgebakend dossier, een reeks manierenboeken uit de periode die hij onderzocht, de late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Over het waarom van zijn selectie zegt hij genoeg: hij onderzocht in welke milieus de manierenboeken ontstonden en voor zover mogelijk voor welke publieken ze bestemd waren. En zijn teksten zijn relevant voor zijn vraagstelling: wat valt er uit voorschriften omtrent etiquette op te maken over het al of niet uiten van emoties in het verkeer tussen mensen? De problemen beginnen pas bij de reikwijdte. Kan zijn beperkte dossier zijn vèrgaande conclusies dragen?


Ook Gurevich werkt in zijn boek Medieval popular culture met goed afgebakende bronnenbestanden. Elk hoofdstuk is gebaseerd op één type bron en mondt uit in een heldere, daarop gebaseerde conclusie.


Een heel andere functie hebben bronnen die Bloch citeert in La société féodale. Dat zijn welgekozen illustraties van een betoog. Hetzelfde geldt voor wat Le Goff citeert in La civilisation de l’Occident médiéval. (5-10-03)

Historische kritiek inzake getuigenissen over psychische verschijnselen

Waarheid gaat vaak alleen over de vraag of een bepaald feit zich wel of niet heeft voorgedaan. Adequaatheid betreft de vraag of een onderzocht psychisch verschijnsel herkend, begrepen en recht gedaan is.


Bij getuigenissen uit het verleden over toenmalige psychische verschijnselen is het misschien beter adequaatheid te waarderen dan waarheidsgetrouwheid. Bij hedendaags historisch onderzoek naar psychische verschijnselen uit het verleden geldt mogelijk ook dat adequaatheid eerder na te streven is dan waarheid.


Een criterium van Strubbe in zijn boek over historische kritiek luidt: begrijpt de getuige wat hij waarnam (p. 81). Dat zit in die richting.


Schmitt houdt zich in Les revenants niet bezig met de vraag of God bestaat, maar wel met de vraag hoe men zich God voorstelde. Dit methodisch agnosticisme springt al anders met de waarheid om dan de traditionele historische kritiek. (dec. 2003)

Gesitueerdheid

Wat bepaalt de richting van het onderzoek?

In het algemeen kun je zeggen dat de onderzoeksvragen waar een onderzoeker mee werkt wortelen in

  • de geest van de tijd, de dominante cultuur of de cultuur van een tegenbeweging die prestige heeft
  • de school waartoe je behoort omdat je daarbinnen bent opgeleid of de institutie waartoe je wil behoren bij voorbeeld een plek als Aio binnen een welomschreven project
  • persoonlijke motieven, bewust of onbewust. En combinaties van deze drie. (2003)

Situatie als toegang tot de werkelijkheid

Gesitueerdheid, het je bevinden in een bepaalde situatie[1] stelt ons in staat tot het stellen van vragen. Je moet je gesitueerdheid wel proberen te onderkennen. Je kunt proberen de beperktheid die daaruit voortvloeit te overzien en overhaaste projecties vanuit die situatie te voorkomen. Maar de gesitueerdheid kan niet en hoeft ook niet uitgeschakeld te worden. (9 jan. 2005)


[1] Ik heb deze term ontleend aan de Engelse vertaling - situatedness - van Heideggers term Befindlichkeit, What is an emotion. Classic and contemporary readings, ed. Robert C. Solomon (New York en Oxford, 20032) p. 184.

Aanvullingen op de vijf benaderingen

Ik beschreef vijf benaderingen in de historische antropologie: 1. de middeleeuwse cultuur als een eenheid gezien; 2. de ‘twee blokken’ – benadering; 3. de groepsculturen; 4. het ‘uitsplitsen’ van elementen; 5. de exemplarische benadering.[1]


Een aanvulling op de benadering van de groepsculturen ontleen ik aan een stuk dat Marco Mostert en ik maakten voor een werkcollege Elite- en volkscultuur, najaar 1991. Bij de contacten tussen groepen kan het gaan om:


  • een kloof (‘blocage’)
  • een dialoog
  • wederzijdse beïnvloeding
  • domineren – verzet
  • acculturatie
  • synthese
  • gedeelde loyaliteiten (biculturaliteit)[2]


De vijfde benadering kan uitgebreid worden met de concentrische benadering, de slag bij Bouvines zoals beschreven door Duby, in steeds wijdere kringen om de feitelijke gebeurtenis heen. (24-3-04)


Een andere verrijking van de vijfde benadering is de manier waarop Jeroen Deploige in zijn dissertatie grootschaligheid combineerde met gevalstudies over tendensen die zich niet hebben doorgezet. (7-4-04)


Ik heb in de inleiding van Beelden en zelfbeelden niet verdisconteerd dat er naast sociale lagen ook piramides waren. Die doorsnijden soms de lagen, zo kunnen tot de familia van een klooster aristocraten en boeren behoren. (9-1-04)


Een andere belangrijke formatie is de kleine groep van soortgenoten, bij voorbeeld de bende, een kleinere eenheid binnen een sociale laag (Dhondt, ‘Les “solidarités” médiévales’). (10-5-04)]


[1] Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, pp. 19-25.

[2] Een uitvoerige beschouwing over groepsculturen in mijn boek Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 73-82.

Is het mentale te kennen uit materiële resten?

De middeleeuwse archeologen in Amsterdam (Frans Theuws, Toine Huijbers, Maartje Hoogsteijns) willen uit zwijgend materiaal halen welke betekenissen die objecten voor de mensen van destijds hadden. Tot mijn vreugde, het doet denken aan Édouard Salin, over wie ik ze overigens niet hoor.


Toch moet ik ook denken aan de uitspraak van de godsdienstonderzoeker Bleeker (ooit geciteerd door een dispuutsgenoot) dat hij liever godsdiensten onderzoekt die niet alleen objecten hebben nagelaten, zoals de prehistorische godsdiensten, maar ook teksten, omdat, - de formulering weet ik niet meer, maar het kwam er op neer dat je dan met meer zekerheid iets kunt weten over wat er geloofd werd. (nov. 2003)

De actualiteit van Herfsttij

De Boergondische staat was volgens Huizinga in de Herfsttij geen moderne staat, maar een ‘personenverband' met clans en facties. Dit zit sterker in 'Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef'. Met dat inzicht was hij zijn tijd vooruit.[1]


Huizinga is terecht bekritiseerd om zijn veronachtzaming van economische factoren, maar hij had een scherp oog voor wat wij noemen niet-economische gedragsvormen, machtsverschillen, verplichtingen, van religieuze of rituele aard, ‘ceremonial', noemt Eric Wolf dat. Niet toevallig komt Marcel Mauss in de Herfsttij voor.


Hij werkte comparatief. In hoofdstuk 13 van de Herfsttij, ‘Typen van godsdienstig leven', beperkte hij zich weliswaar tot raakvlakken tussen de heiligen, de religieuze superspecialisten, en het Franse en het Boergondische hof. Maar hij zei ook dat het heiligenideaal een constante is tot ver in de Nieuwe Tijd. Ook als dat niet zo is blijft zijn verdienste dat hij het comparatief, over een lange tijdsafstand, bekeek.


Dat hij een brug naar de antropologie sloeg is bekend. Hij werkte comparatief, niet alleen in de tijd, maar ook in de ruimte. Zo vergeleek hij de westerse met islamitische en boeddhistische heiligen en correspondeerde hij met Malinovski.[2]


In hoofdstuk 17 gebruikt Huizinga spreekwoorden als toegang tot een mentaliteit.[3] Hij heeft het daar ook over de wisselwerking tussen mondelinge en schriftelijke overlevering. Dat is allemaal heel origineel. Maar hij contrasteert ten onrechte de topoi in de schriftelijke overlevering met de soepelheid van de mondelinge overlevering. Spreekwoorden zijn nu juist zinnen met een vaste vorm. Dat bevordert het memoriseren...


Misschien moet het idee dat hij reactionair of conservatief zou zijn geweest wel gerelativeerd worden. Toch is het wel zo dat hij in de Herfsttij voornamelijk oog had voor de elites. Zie in een van de twee hoofdstukken over de liefde zijn bewering dat het volk door de kerk in seksueel opzicht ingetoomd werd, en verder niets.


Opmerkelijk is hoezeer Huizinga gericht was op patronen. In ‘De taak van de cultuurgeschiedenis' noemt hij dat morfologie. Morfologie en ‘vormen van de gedachten’, in de inleiding van de Herfsttij, corresponderen met elkaar, zoals Krul heeft opgemerkt. Bij Huizinga komt het gericht zijn op patronen mogelijk eerder uit de culturele antropologie dan uit de opkomende sociaal-economische geschiedenis.[4]


Uitgesproken niet ‘actueel’ is dat hij geen psychologie wil toepassen. Hij hanteert een raar eigen soort psychologie, zijn idee van de ongeremde middeleeuwer. Hij combineert dit beeld dat gebruikelijk was in zijn tijd met wat hij zelf waarnam en waar hij niet omheen kon, de alomtegenwoordigheid van ritueel in de middeleeuwse maatschappij. Kinderlijke ongeremdheid en strenge vormen - deze twee tegenstrijdige beelden verzoent hij schijnbaar door te stellen dat zulke strenge vormen wel heel erg nodig waren om al die kinderlijke ongeremdheid in te perken.


Vergelijk je dit met recent Amerikaans onderzoek dan zie je iets paradoxaals. White bij voorbeeld ziet middeleeuwse mensen niet als excessief emotioneel, wat dat betreft staat hij tegenover Huizinga, maar hij constateert dat veel gedrag volgens scripts verloopt en in dat opzicht staat hij juist weer dicht bij Huizinga. (1999 handgeschreven, ingevoerd 27 dec. 2003)


[1] Vgl. Leyser, Rule and conflict in an early medieval society: Ottononan Saxony, en nu Althoff, Spielregeln der Politik.

[2] Hij verwijst verder naar Mauss, Essai sur le don – vergelijk het huidig onderzoek naar het uitwisselen van geschenken – en hij citeert op p. 261 en p. 283 William James, Varieties of religious experience.

[3] Vgl. Lakoff en Johnson, Time is money, over metaforen in het dagelijks leven. Zit N.Z. Davis, ‘Proverbial wisdom' ook op dit spoor?

[4] Oestreich in Huizinga-nummer van de BMGN en ook Romein in Op het breukvlak: Huizinga als tegenpool van Lamprecht. Zie ook Dhondt in zijn stuk over Pirenne over de lijn Lamprecht-Pirenne en Walter Simons over Huizinga’s contacten met de Annales.

Is de toenmalige sociale werkelijkheid te kennen?

Kunnen wij de sociale werkelijkheid uit het verleden kennen en kunnen we de beelden begrijpen die de mensen zich destijds daarvan maakten? Onderzoekers zijn buitenstaanders ten opzichte van de maatschappijen die ze onderzoeken. Zij kunnen zich bepaalde voorstellingen maken van een maatschappij uit het verleden, terwijl de mensen die daar deel van uitmaakten er wel heel andere ideeën over gehad kunnen hebben. Marx’ Klasse an sich is zo’n begrip van buiten af, het geeft weer wat een onderzoeker kan zien, maar is voor de betrokkenen van geen belang geweest.


Verder is het ook de vraag in hoeverre de geschreven teksten uit het verleden de werkelijke belevingswereld van destijds uitdrukken. De marxistisch georiënteerde islamoloog Rodinson zat op dat spoor toen hij stelde dat niet te weten valt of de voorstellingen inzake sociale groepen die wij in de bronnen aantreffen ook werkelijk beleefd werden.[1]


En ten slotte kon het beeld dat de leden van een bepaalde groep van zichzelf hadden verschillen van het beeld dat anderen van hen hadden. Ibn Khaldûn zegt dat de geleerden van zijn tijd een groot ego hadden, ze leden onder wat ze voelden als gebrek aan respect van andere groepen. Die anderen haatten hen.[2]


Zo iets wordt niet zichtbaar in een schema van buiten af.


Om al deze redenen is het m.i. goed een onderscheid te maken tussen 1. voorstellingen die hedendaagse onderzoekers zich maken omtrent de toenmalige sociale werkelijkheid, 2. voorstellingen omtrent de toenmalige sociale werkelijkheid in de geschriften van middeleeuwse auteurs, en 3. wat er feitelijk beleefd werd door de mensen in het verleden die daar niet over schreven. (2006)


[1] Maxime Rodinson, ‘Histoire économique et histoire des classes sociales dans le monde musulman’, in: M.A. Cook (red.), Studies in the economic history of the Middle East. From the rise of Islam to the present day (Londen, 1970) pp. 139-155, herdrukt in: Maxime Rodinson, L’Islam: politique et croyance [Parijs], 1993, pp. 177-213, aldaar pp. 197-198. Nog steeds inspirerend.

[2] Muqaddima 5, 6, Ibn Khaldûn, Le Livre des Exemples I, Autobiographie, Muqaddima, Texte traduit, présenté et annoté pas Abdesselam Cheddadi ([Parijs], Pléiade, 2002), pp. 772-777, aldaar pp. 774–775.

Aantekeningen over Le Goff

Vanaf ca. 1990 deed ik onderzoek naar het werk van Le Goff en gaf ik les daarover. In 2005 publiceerde ik een artikel, ‘Op weg naar de mentaliteitsgeschiedenis. Over het vroege werk van Le Goff’.[1] In dat artikel kon ik lang niet alles kwijt wat ik verzameld had. In 2022 publiceerde ik in Middeleeuwse mensen en hun verhalen een analyse van Le Goffs onderzoek naar cultuur, ‘De drijfveren van een historicus: theorievorming, onderzoekspraktijk en levenservaring in Le Goffs ‘Mélusine’’. Toen hield ik nog een restpartij over. Een selectie daaruit volgt hieronder.


[1] Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 8 (2005) pp. 47-100.

0. Hoe ik Le Goff las

  • de schok destijds toen ik voor het eerst werk van hem las, jaren zestig
  • het me eigen maken en proberen er mee te werken
  • onderwijs, de respons van studenten, jaren negentig
  • mijn behoefte om naar de periode waarin het werk ontstond ‘om te zien’
  • over hem en zijn werk schrijven

1. De ‘zuilen’ en de mediëvistiek

Toen de zuilen er nog waren had je een christelijk en een antichristelijk kamp. Ik heb dat onder de Amsterdamse mediëvisten nog meegemaakt in de vorm van een volstrekt vanzelfsprekend agnosticisme.


Niet-gelovige historici hielden zich toen bezig met institutionele, politieke en sociaal-economische geschiedenis; de geschiedenis van de godsdienst en de kerk werd overgelaten aan katholieke historici. Zo ook in Frankrijk (D. Iogna-Prat, Leeds 1998).


De ontkerkelijking en de opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis hadden in combinatie als effect dat deze demarcatielijn veel minder scherp werd. Er ontstond een nieuw onderzoeksgebied: religieuze beleving als een in de sociale werkelijkheid geworteld fenomeen, uitbreiding van de te onderzoeken religieuze fenomenen, niet meer alleen ‘vroomheid’, maar ook allerlei niet-orthodoxe, niet-officiële geloofsvoorstellingen en -praktijken.[1] Dat hield soms wel iets polemisch over en weer, zo bijvoorbeeld bij Milis, die allerlei christelijke pretenties afwees. Omgekeerd hadden Van Engen en Raedts het over het ‘rariteitenkabinet’ van mentaliteitshistorici die schreven over volksgeloof. Daar staat tegenover dat katholieke historici als Platelle en Geary zich wel degelijk bezighielden met niet-kerkelijke geloofsvormen.


Welke positie Le Goff in dit landschap innam was dus van belang.


[1] Frijhoff, ‘Van ‘histoire de l’église’ naar ‘histoire religieuse’.

2. Le Goffs tussenpositie

Le Goff had een complexe, misschien in wezen instabiele en daardoor vruchtbare relatie met een aantal (min of meer) gesloten systemen en de daarbij horende instituties: christendom, marxisme en geschiedwetenschap. Zo’n structurele instabiliteit kan, maar hoeft niet verlammend te werken. Kennelijk kan het - onder bepaalde omstandigheden, maar ik weet niet welke – een bron van kracht zijn.


Bovendien leverde Le Goff een belangrijke bijdrage aan de opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis, waardoor zoals gezegd de fronten verschoven en oude scheidslijnen minder belangrijk werden.

3.  Verhouding met het Marxisme

Le Goff was enigszins verwant met de Engelse cultural Marxists: hij combineerde een vrijzinnig gebruik van marxistische concepten met een gerichtheid op cultuur (in de brede, antropologische betekenis van het woord). In dit verband is het van belang dat hij een woord vooraf bij de Franse vertaling van Hobsbawms boek Primitive rebels scheef.


Die gerichtheid van Le Goff op ‘cultuur’ kun je leggen naast de zelfkritiek van Hobsbawm die ik meen gelezen te hebben in de New Left Review, dat hij en de zijnen de cultuur destijds verwaarloosden (maar dat zij die achterstand intussen hebben ingehaald).


Le Goff heeft het marxistische concept klassenstrijd omgebogen naar het mentale door de bovenbouw te verrijken met het concept mentaliteit.

4. Ideeën en mentaliteiten

De grens tussen mentaliteitsgeschiedenis en ideeëngeschiedenis is niet zo scherp.


Gurevich wilde in Das Individuum im europäischen Mittelalter geen ideeëngeschiedenis bedrijven, maar kwam vaak uit bij dezelfde middeleeuwse auteurs als Colin Morris (The discovery of the individual) die van huis uit ideeënhistorisch georiënteerd was: Otloh van St. Emmeramn, Abelard, enzovoort. (Waarbij Morris overigens in sociaal opzicht soms ruimdenkender was dan ik verwachtte.) Ook wie zich niet wil richten op de middeleeuwse ‘topauteurs’ blijft op hen aangewezen omdat er vaak niet veel anders is. Zo ook gebruikte Le Goff in zijn vroege stukken de zogenaamde founders of the Middle Ages, Isidorus van Sevilla, Gregorius de Grote enzovoort.


Nu hoeft wat theologen en filosofen schreven niet representatief te zijn voor de hele maatschappij. Daarom is het gewenst dat je de reikwijdtes van je conclusies op grond van bepaalde middeleeuwse teksten zo duidelijk mogelijk aangeeft. Binnen de grenzen van het mogelijke moet aangegeven worden wat de ‘sociale reikwijdte’ van conclusies inzake bepaalde ideeën is. Die reikwijdte staat in relatie met de publieken waarvoor de geciteerde teksten bestemd waren en de mate waarin ze door deze en mogelijk andere publieken gerecipieerd zijn.

5. Fundering van de mentaliteitsgeschiedenis

Is een betere theoretische fundering mogelijk dan wat er tot nu toe voorgesteld is?


Oexle sloeg in zijn artikel in Francia (1990) aansluiting bij Cassirer voor en bepleitte in The work of Jacques Le Goff aansluiting bij enige klassieke Duitse sociologen uit de eerste helft van de twintigste eeuw.

Oexle was in dit verband een belangrijke stem. Hij was een echte middelaar tussen de Duitse en de Franse geschiedwetenschap, wist veel van beide af en was de auteur van een bewonderenswaardig artikel over Marc Bloch. Ook Gurevich kwam met het bezwaar van een onvoldoende theoretische fundering in zijn artikel ‘Medieval culture and mentalité according to the new French historiography’[1]


Historici vormen de achterhoede van de voorhoede zei Le Roy Ladurie in zijn oratie in het Collège de France. Dat wil zeggen: ze zijn in staat theorieën uit andere menswetenschappen of uit vormen van filosofie die daar dicht bij staan te absorberen en te gebruiken, maar ze lanceren zelf meestal geen grote theorieën. Dat geldt zelfs voor Le Goff. Maar is dat verkeerd?


In de nieuwere menswetenschappen, sociologie en culturele antropologie, wordt meer gedaan aan theoretische situering van onderzoek. Dat gaat gepaard met richtingenstrijd, schoolvorming, citeergemeenschappen binnen één discipline (zelfs binnen de psychoanalyse, die toch ooit de creatie van één man was), kerkscheuringen. Daar is niets op tegen. Maar als ik de rommeligheid van de menswetenschappen (in hun meer of minder theoretische vormen) vergelijk met de natuurkunde,[2] is het mij toch vreemd te moede. Het schiet niet erg op, denk ik dan.


De vaagheid van het begrip mentaliteit heeft misschien een diepere oorzaak: we weten niet wat bewustzijn is. Dan is die vaagheid op dit moment onvermijdelijk.


Bovendien geldt voor de geschiedwetenschap als geheel dat het op een rommelzolder gemakkelijker is in een onopvallend hoekje iets nieuws te beginnen dan in een strak georganiseerde huishouding en dat zo’n vernieuwing in het begin noodzakelijkerwijs ook wat rommelig zal uitvallen. De mentaliteitsgeschiedenis heeft van die rommeligheid geprofiteerd. Ze is opgebloeid in creatieve wanorde.


Voor Le Goff geldt bovendien dat hij een intuïtieve en praktische theoreticus was, misschien kan je beter zeggen een zeer reflexieve practicus; in zijn begripsvorming was hij niet uit op systematiek. Het is daarom verstandig zijn theoretische stukken niet te verabsoluteren. Hoewel ze veel interessante ideeën bevatten, toch verwoorden ze m.i. niet de essenties van zijn werk. Vaak zijn het impulsieve improvisaties over wat hem op dat moment bezighield.


[1] In zijn bundel Historical anthropology of the Middle Ages (Cambridge, 1992) pp. 21-49, aldaar pp. 31-40, ‘Does the historian need a theory?’, en pp. 40-49, ‘Mentalité and explanation in history’.

[2] Zoals de student Gerben Schooneveldt, die zowel natuurkunde als geschiedenis studeerde, dat eens deed in mijn college Historische antropologie.

6. Andere wetenschappen

Braudels modellen kwamen vooral uit de geografie, die van Le Goff vooral uit de culturele antropologie (heb ik Wim Blockmans eens horen zeggen).

7. Culturele antropologie

Ik noem Le Goffs verschillende inspiratiebronnen.


Het structuralisme is een van de theoretische bestanddelen van het artikel ‘Mélusine maternelle et défricheuse’.


Het antropologische concept taboe in ‘Métiers licites et illicites dans l’Occident médiéval’.


Afrikaans vergelijkingsmateriaal in ‘Le rituel symbolique de la vassalité’.


Ideeën van Lévi-Strauss, o.a. in ‘Lévi-Strauss en Brocéliande’.


Invloed van Van Gennep in ‘Codes vestimentaires et alimentaires dans Érec et Énide’.[1]


Invloed van Mauss in het stuk dat hij met Michel Lauwers schreef in de Encyclopédie des moeurs.


Mary Douglas noemde hij mij in een gesprek: als een voorbeeld van gedachtengoed dat hij zich eigen maakte, ermee experimenteerde en het liet varen toen het niet bleek te werken.


Hij paste het begrip structuur bij mijn weten niet toe op culturen in hun geheel. Alleen op een rite, een verhaal, een geloofsvoorstelling. Hij was dus een gematigde structuralist.


Overigens zou het met de term structuur wel eens net zo kunnen gaan als met de term civilisatieproces: een tijdlang een vanzelfsprekend vaandel, en daarna onbegrijpelijk door zijn vaagheid, innerlijke tegenstrijdigheid en een teveel aan betekenissen.


Inzake structuur geldt dat het gelijktijdig naast elkaar voorkomen van verschillende fenomenen geen probleem is, maar wel de eventuele samenhang daartussen. Daar beginnen de problemen. Het lijkt me niet toevallig dat de voorzichtige Peter Kloos in zijn inleiding tot de culturele antropologie het inzake cultuur had over een zekere samenhang.


[1] Behalve de bijdrage aan de Encyclopédie des moeurs komen alle stukken voor in een van de twee bundels, Pour un autre Mayen Âge en L’imaginaire médiéval.

8. Volkskunde

De volkskunde was in het slop geraakt door het vasthouden aan de geografische methode (de volkskundige atlas) en de scherpe kritiek daarop. Daarop kwamen binnen de volkskunde twee heilzame reacties: de volkskunde van het heden en de historische volkskunde.


Le Goff deed het anders. Hij maakte een nieuw begin door delen van de historische volkskunde te integreren in de geschiedwetenschap, waardoor vruchtbaar nieuw onderzoek mogelijk werd. Hij werkte samen met Franse ‘etnologen’ (dat was de Franse term voor volkskundigen). Zie hieronder over zijn bijdrage aan het onderzoek naar mondelinge overlevering.

9. Psychologie

Le Goff was meer antropoloog dan psycholoog. Hij was wel geïnteresseerd in de psychoanalyse, maar maakte er vrijwel geen gebruik van. Zijn eerste stuk over dromen (‘Les rêves dans la culture et la psychologie collective de l’Occident médiéval’, in Pour un autre Moyen Âge) dat sterk richting psychoanalyse gaat, vind ik interessant, zij het fragmentarisch. Hij geeft daar te kennen dat hij de psychoanalyse in de versie van Freud graag zou willen toepassen.


Zijn tweede stuk over dromen (‘Le christianisme et les rêves, IIe-VIIe siècles’, in L’imaginaire médiéval) gaat vrijwel alleen over antieke en middeleeuwse opvattingen over dromen. De psychoanalytische tendens zet niet door. Ligt dat aan het middeleeuwse bronnenmateriaal? Opvattingen over dromen laten zich gemakkelijker onderzoeken dan de eventuele emotionele ladingen in de (teksten met) dromen. Zijn stuk over dromen in de Dictionaire raisonné de l’Occident médiéval is wat veelzijdiger, en heel fraai.


Het lukte pas Jean-Claude Schmitt, leerling en later collega van Le Goff, om de psychoanalyse toe te passen op middeleeuws materiaal (‘Les rêves de Guibert de Nogent’, in zijn bundel Le corps, les rites, les rêves, le temps).

10. Tijd

a. Tijdsbeleving

Gurevich was gevoelig voor sociale verscheidenheid inzake tijdsbeleving. Mogelijk onder invloed van Bakhtin die op zijn beurt geïnspireerd zou zijn door de relativiteitstheorie.


Le Goff werd bij zijn onderzoek naar tijdsbeleving beïnvloed door Halbwachs. Halbwachs volgde Durkheim: veel is sociaal. Maar het mentale aspect, de tijdsbeleving, zal van Bergson gekomen zijn: de beleefde tegenover de objectieve tijd, en dan - de bijdrage van Halbwachs - de beleefde tijd gezien in de sociale verbanden waarbinnen de tijdsbeleving plaatsvond.


(Bergson noemde de beleefde tijd durées, in tegenstelling tot temps, de objectiveerbare, meetbare tijd. Daarentegen zijn de durées van Braudel objectief constateerbare tijdsduren. Het zijn de tempo’s waarin processen verlopen.)

b. Periodisering: eerste en tweede helft van de Middeleeuwen 

Nu ik de essays van Le Goff achter elkaar herlees valt me op dat er een veelheid aan bronnen en literatuur in verwerkt is en dat de gedachtegangen nogal eens heel wijdvertakt en barok zijn, maar dat hij toch vaak de tweedeling eerste en tweede helft van de Middeleeuwen als de beslissende variabele hanteert.


Dat heeft misschien implicaties voor de door hem veronderstelde causaliteit. Bij voorbeeld: de gesloten economie van de vroege Middeleeuwen (a) ging gepaard met een bepaalde tijdsbeleving (n), de meer open economie van de latere Middeleeuwen (b) met een andere tijdsbeleving (o). Indien a steeds gepaard gaat met n, en b steeds met o, leidt dat licht tot de conclusie: a veroorzaakt n en b veroorzaakt o. Maar het is de vraag of hier causaliteit in het spel is en dan ook nog eens of het causaliteit in één richting is. En je kunt je afvragen of dit de enige interessante, tot duidelijke gevolgen leidende variabele is.


Dat de chronologie inzake tijdsbeleving (en ook die inzake opvattingen over arbeid) samenvalt met de chronologie van het sociaal-economische proces is vanuit een marxiserend perspectief geen verrassing, maar niet vanzelfsprekend als je er vanuit gaat dat de durées (de tempo’s waarin de processen in verschillende sectoren zich voltrekken) verschillend kunnen zijn.


Naar aanleiding van de tweedeling van de Europese Middeleeuwen in een eerste en een tweede helft keerde Gurevich zich in zijn artikel ‘Medieval culture and mentalité according to the new French historiography’ tegen snel schakelen van sociaal-economische naar mentale verschijnselen. František Šmahel deed dat ook, n.a.v. marxistische interpretaties van het Hussitisme en František Graus was omstreeks 1970 al voorzichtig over hiërarchieën van factoren.

c. Periodisering in de essays van Le Goff

Nogmaals, hoe zit het met de periodisering in Le Goffs essays? Zijn daaruit gemeenschappelijke lijnen te halen die te stellen zijn naast de gebruikelijke periodiseringen en karakteriseringen van maatschappijen in bepaalde periodes (late Oudheid, vroege Middeleeuwen, late Middeleeuwen)?


Mélusine: de opkomst van de lagere aristocratie betekent een nieuwe cesuur, twaalfde eeuw.


Saint Marcel et le dragon: het verschijnen van de processiedraken in de steden valt samen met een keerpunt dat al bekend was: de opkomst van de steden.


De toenemende positieve waardering van de arbeid wordt zichtbaar in de twaalfde en dertiende eeuw.


Mogelijk moeten we per verschijnsel een andere periodisering toepassen.

De bekende periodiseringen in het groot zouden dan gecombineerd kunnen worden met allerlei niet synchroon verlopende dynamiek binnen één maatschappij.

11. Geschiedenis van het onderzoek naar mondelinge overlevering, de bijdrage van Le Goff

In Moderne Mediävistik zegt Hans-Werner Goetz dat de recente belangstelling voor mondelinge overlevering een in oorsprong Angelsaksische aangelegenheid is en hij noemt Michael Richter in dat verband. Richter zelf noemt in zijn boekje over mondelinge overlevering in de Typologie des sources Gurevich als inspiratiebron en niet Le Goff. Merkwaardigerwijs blijft daardoor niet alleen de belangrijke bijdrage van Le Goff buiten beeld, maar ook wat deze aan het Duitse volkskundige onderzoek naar mondelinge overlevering ontleende. Le Goff leerde veel door een tijdlang het tijdschrift Fabula te lezen en Bausingers boek Formen der Volkspoesie. Daarnaast werkte hij veel met de Motif-Index.[1]


Dat Goetz in Moderne Mediävistik Clanchy noemt is terecht, dat is een heel andere aanpak dan die van Le Goff, maar het onderzoek van Clanchy gaat toch meer over verschriftelijking dan over mondelinge overlevering. Centraal in het vroege werk van Le Goff is dat mondelinge overlevering vaak voortkomt uit het volk en niet-kerkelijk is, wereldlijk-aristocratisch of van boeren.


Het is merkwaardig dat voor Goetz de traditionele Duitse wetenschappelijke bagage van geschiedenis plus volkskunde en germanistiek geen rol lijkt te spelen.


Dinzelbacher kende deze wetenschappelijke traditie wel en maakte er ook gebruik van (zie bij voorbeeld zijn stuk over mediëvistiek en volkskunde in het Volkskundig Bulletin 12/2, november 1986).


[1] Zie b.v. Mélusine, maar ook Schmitt, ‘Le séminaire’, in L'ogre-historien.

12. Le Goff: een schets

Hij lijkt op Freud in dit opzicht dat hij begon met een baaierd van ideeën; hij stormde door, van het ene naar het andere stoutmoedige onderzoeksproject, hij was niet zo geneigd kritiek te integreren en eerdere opvattingen te corrigeren. Hij had in zijn latere werk mogelijk enige neiging tot codificatie van zijn ideeën.


Tot zijn bijzondere kwaliteiten reken ik:

  • hij is binnen de geschiedwetenschap in methodisch opzicht interessant omdat hij zijn instrumenten en interpretatiekaders expliciteerde;
  • zijn autobiografische analyse van hoe hij werkte voegt daar nog een reflexief niveau aan toe;
  • zijn werk heeft ook buiten de geschiedwetenschap betekenis omdat het interdisciplinair is;
  • vanwege die meervoudige reflexiviteit is zijn werk ook een bijdrage aan de intellectuele cultuur van onze tijd.


Le Goffs Saint Louis is een boek over één individu, maar tegelijk een exemplarische studie, met verschillende invalshoeken en met conclusies waarvan de verschillende reikwijdtes steeds aangegeven zijn. Weliswaar is hier de invloed werkzaam van Marc Blochs eerste grote boek, Les rois thaumaturges, maar het is tegelijk enigszins een ‘acte d'indépendance’ ten opzichte van Bloch, die zich nooit met één bepaald individu bezighield. Le Goff opereert hier in de geestelijke nabijheid van Febvre, die immers wel studies aan individuen wijdde, aan Luther, Margareta van Navarra en Rabelais. Het is een poging structurele geschiedenis te schrijven zoals Bloch dat deed, maar dan aan de hand van één individu.[1] Dit is te vergelijken met biografische methodes in de sociologie en antropologie, met de exemplarische benadering en de microgeschiedenis.


Naar aanleiding van het interview met Heurgon, Une vie pour l’histoire, 1996): ik denk wel eens dat de late Le Goff bezig is de vroege Le Goff te vergeten, toe te dekken, te verwaarlozen. Ik heb de neiging de vroege Le Goff – meer heidendom, meer volk, meer mentaliteit - op te graven, dus tot aan La naissance du Purgatoire (1981).


Dat Le Goffs Middeleeuwen steeds christelijker geworden zijn, kan samenhangen met het feit dat Saint Louis in de latere Middeleeuwen speelt, toen de maatschappij inderdaad meer van christendom doortrokken was dan in de vroege Middeleeuwen.[2]


[1] Gesprek 29 juni 1992.

[2] Wat de massieve aanwezigheid van het christendom in La naissance du Purgatoire betreft, christelijke geestelijken waren nu eenmaal de leveranciers van de in dit boek behandelde voorstellingen met betrekking tot het hiernamaals.

13. Receptie en weerstand

De reacties op Le Goffs werk zijn beter te begrijpen als men ze plaatst tegen een bredere achtergrond: de veranderende positie van het tijdschrift Annales en alles wat daar mee samenhangt in de tweede helft van de twintigste eeuw. Enige factoren die daarbij van belang zijn geweest noem ik hier beknopt. Ze zouden een nadere beschouwing waard zijn.


a. Vóór de Tweede Wereldoorlog had het tijdschrift Annales slechts enkele duizenden lezers. Het werk van Bloch en Febvre was alleen aan insiders bekend. Grotere bekendheid kregen het tijdschrift en de groepering daaromheen pas in de jaren zestig.


b. Ze wilden een avant garde zijn, wilden wat apart staan van de meerderheid van historici.


c. Vanuit de academische periferie manoeuvreerde de Annales-groep zich naar een centrale positie - in een verbond met de media. Dat droeg bij aan stereotypering en verstening van het zelfbeeld van de groep. Er is zeker sprake van stilering van de geschiedenis van de eigen groep, met name in de bundel La nouvelle histoire.[1] Dit leidde soms tot irritatie.[2] Deze stilering achteraf belemmert het zicht op het levend gedachtegoed zoals dat zich oorspronkelijk ontwikkelde.


d. De mentaliteitsgeschiedenis werd indertijd bepaald niet alleen vriendelijk ontvangen. Wat de reacties op Le Goffs werk in Nederland betreft herinner ik me dat er over La civilisation de l’Occident médiéval (1964) wel met enig ontzag werd gesproken, maar dat er in de wandelgangen – er werd toen niet of nauwelijks geschreven over de mentaliteitsgeschiedenis – over zijn verdere werk en dat van zijn Franse geestverwanten heel wat afgemopperd is, waarna men doorging met waar men mee bezig was. Toen de mentaliteitsgeschiedenis onder Nederlandse onderzoekers aanhangers kreeg, leidde dat soms tot polarisatie. In Duitsland nam de weerstand een andere vorm aan. Oexle constateerde in zijn bijdrage aan The work of Jacques Le Goff dat er geen creatieve receptie plaatsvond. Duitse historici leverden veel commentaar en deden weinig, maar Oexle, Kuchenbuch en Dinzelbacher reageerden wezenlijk anders.


e. Uit het mooie overzichtsartikel van Walter Simons over de invloed van de Annales-stroming in België en Nederland blijkt dat invloeden van de Annales daar pas omstreeks 1980 begonnen door te werken.[3] In hoeverre de taalbarrière hierbij vertragend gewerkt heeft weet ik niet.[4]


f. Wat betreft Le Goff komt daar nog eens bij dat er weinig serieuze weerklank op zijn werk in zijn geheel was omdat de fasen daarin elkaar soms snel afwisselden. Hij is in dat opzicht enigszins te vergelijken met Strawinski en Picasso; zijn werk vertoont weliswaar niet met zulke radicale stijlbreuken, maar evolueerde wel sterk wel wat betreft de onderwerpen. Daardoor kunnen latere fasen het zicht op eerdere belet hebben.


[1] Zo ook Lutz Raphael, Die Erben von Bloch nd Febvre. Vgl. ook W. Krohn en G. Küppers, Die Selbstorganisation der Wissenschaft.

[2] Bij voorbeeld Barthélemy in Cahiers de Civilisation Médiévale (1999).

[3] Simons, ‘The Annales and medieval studies in the Low Countries’, in The work of Jacques Le Goff and the challenges of medieval history.

[4] Daarbij kan een rol gespeeld hebben dat men in Vlaanderen beter Frans kent dan in Nederland. Van Pour un autre Moyen Âge verscheen in 1980 een Engelse vertaling. Dus pas toen was het toegankelijk voor lezers die het Frans niet machtig waren. De Nederlandse vertaling van La civilisation de l’Occident médiéval kwam pas in 1987 uit.

Afzonderlijke thema’s in de historische antropologie

Individu (1)

Individuen zeggen altijd ‘ik’ over zichzelf en relateren zich vrijwel altijd aan anderen door ‘jij’, ‘jullie’, ‘zij’ over hen te zeggen. In sommige culturen relateren ze zich ook aan een of meer godheden, aan hun clan of hun woonplek, of aan nog iets anders.[1] Zij hebben dan een soort uitgebreid ik-gevoel, maar een notie van ‘ik’ is, vermoed ik, ook dan als de meest innerlijke kern aanwezig en werkzaam. Ook in collectivistische culturen zeggen mensen ‘ik’ over zichzelf en bestaat er individuele aansprakelijkheid. Individuele straffen komen overal voor. Als een kind uit een groot gezin zich onder zijn beurt voor de afwas probeert uit te muizen zijn er sancties.


Er is verondersteld dat wat men noemt het christelijk subjectivisme van de twaalfde eeuw wezenlijk anders was dan het hedendaags individualisme in de westerse wereld. Christelijk individualisme is een vorm van individualisme waarin een godheid deel uitmaakt van het ik-gevoel van mensen. Is het daarom minder individualistisch?

In plaats van uit te gaan van individualisme, wel of niet, en van graden daarin, is het mogelijk vruchtbaarder om uit te gaan van verschillende conceptualiseringen van het zelf. Dan zou in kaart gebracht moeten worden op welke manier het sprekend/denkend/voelend subject dat in alle talen ‘ik’ over zichzelf zegt en dat zich altijd tegelijkertijd verhoudt tot anderen (medemensen, de natuur, hogere machten enz.), zichzelf ervaart als zichzelf in relatie tot die anderen.


Concreet laat zich dat onderzoeken als graden van autonomie die in een bepaalde maatschappij feitelijk mogelijk zijn.[2] (juli 2001- aug. 2002)


[1] Vgl. Frijda in ’De structuur van emoties’, in, Stuip en Vellekoop (red.), Emoties in de Middeleeuwen: emoties hebben in sommige culturen betrekking op een godheid. Dat maakt ze niet radicaal anders dan emoties die aan de individuele psyche toegeschreven worden.

[2] Dit bracht Geert Souwer, die destijds een mooie scriptie maakte over het individu in de Middeleeuwen, ertoe zijn onderzoek te richten op graden van autonomie.

Individu (2)

Misschien valt er een onderscheid te maken tussen objectief waarneembare individualiteit, het handschrift van Josquin en dat van Rembrandt, en individualisme dat door culturen aangemoedigd of juist ontmoedigd wordt. Vgl. de traditionele, collectivistische en de westerse, individualistische cultuur in twee wijken in een Indiase stad.[1] (2001)


[1] . Zie Frits Boer, Een gegeven relatie. Over broers en zussen, 1994. Ook Heelas maakt dat onderscheid in een transcultureel stuk over individualiteit.

Bakhtins speech genres toegepast op het visioen van Gotschalk

Een toepassing van Bakhtins concept speech genres op het visioen van Gotschalk,[1] waarin de verschillende lagen maken dat verschillende interpretaties alle juist zijn:


  • Gotschalk is een leek die dicht bij de lokale geestelijken staat, daardoor is wat hij in zijn visioen aan christelijke geloofsinhouden te zien krijgt acceptabel voor hen;
  • beelden die hij in de kerk ziet worden in zijn visioen verwerkt;
  • elementen uit zijn directe leefomgeving, weilanden, heide en een planmatig aangelegde stad stofferen zijn visioen;
  • elementen uit het Noord-Germaanse heidendom komen er in voor naast elementen uit de christelijke godsdienst.


Toch zijn de twee geschreven teksten waarin het visioen tot ons is gekomen georganiseerd vanuit klerikale waarden. Ze vormen nieuwe gehelen, in Bakhtins visie zijn ze ‘secundair’, dat wil zeggen complexer dan de oorspronkelijke vertelde versie, zij het puttend uit deze orale bron. De auteurs zelf zijn mogelijk ook hybridisch, waardoor ze dat mengsel van heidense en christelijke geloofsvoorstellingen accepteren. En dat geldt mogelijk ook voor hun publiek, hun parochianen en hun lezers uit deze regio. (juni 2003)


[1] Gottschalk was een boer uit Sleeswijk-Holstein, die omstreeks 1200 een visioen had. Hij  kreeg een hiernamaals te zien, waarin naast christelijke elementen ook voorstellingen uit het Noord-Germaanse heidendom voorkwamen, zoals een heidelandschap met scherpe doornen dat door de overledenen gepasseerd moest worden. Zie Aaron Gurevich, ‘Oral and written culture of the Middle Ages: two ‘peasant visions’ of the late twelfth tot he early thirteenth centuries’, in: Idem, Historical anthropology of the Middle Ages (Cambridge, 1992) pp. 50-64.

Visioenen vergeleken met dromen

In visioenen verschijnt een godheid of de visionair verplaatst zich. In dit opzicht lijken visioenen op de dromen die gedroomd worden in de slaapfase waarin de evenwichtsorganen geprikkeld worden; de dromer vliegt dan.


Visioenen lijken ook op dromen wat betreft het feit dat ze altijd materiaal gebruiken dat voor de visionair beschikbaar is door eerdere ervaringen. (april 2003)

Mondelinge continuïteit.

[1]

Veel historisch-volkskundig onderzoek naar verhalen, ook onderzoek van mij, berust op de aanname dat er in een aantal gevallen mondelinge continuïteit werkzaam moet zijn geweest, ook als de schriftelijke overlevering van zulke verhalen grote lacunes in de tijd vertoont. In feite vaart men daarbij op continuïteit van de inhoud van de overlevering: op stramienen (plots) die in grote lijnen identiek blijven. In een befaamd artikel van de volkskundige Hermann Bausinger heet dat die Sache, de culturele vorm.[2] Die identiteit moet zo overtuigend zijn dat het onwaarschijnlijk is dat hetzelfde verhaal enige malen opnieuw verzonnen is. Het argument luidt dan: deze verregaande gelijkheid is alleen te verklaren uit mondelinge continuïteit, hoewel we veel tussenschakels niet kennen. Soms komt daar continuïteit in ruimtelijk opzicht bij, of een in de loop van de tijd veranderlijke ruimtelijke verspreiding die op een plausibele manier te verklaren is.[3] Een bijkomend argument kan zijn dat zich in de verschillende versies een combinatie voordoet van gelijkheid en variatie die kenmerkend is voor mondelinge overlevering en die niet eigen is aan literaire overlevering, bij voorbeeld een toverfluit in plaats van een toverhoorn op precies dezelfde plek in het verhaal. Als je bij een voldoende rijk bronnenbestand door de tijd heen ook nog de schriftelijke registraties in je afweging betrekt kan hieraan toegevoegd worden: variatie in de 'aankleding' van het verhaal die in overeenstemming is met de genreverschillen (bij voorbeeld tussen exempels, ridderromans en satirische vermaaksliteratuur), terwijl het stramien van het verhaal op een overtuigende manier gelijk blijft, bij voorbeeld alleen variatie wat betreft de stand van de hoofdpersoon.


Het omgekeerde argument - mondelinge continuïteit is niet waarschijnlijk omdat de overeenkomst zo weinig overtuigend is, het gaat om een culturele vorm die telkens opnieuw ‘uitgevonden' kan zijn - heb ik gebruikt ten aanzien van de veronderstelde Germaanse oorsprong van middeleeuwse rituele maaltijden en gelagen.[4] (2002)


[1] Notitie naar aanleiding van Marco Mosterts idee in zijn artikel ‘Herinneringen aan het barbaarse verleden. Mondelinge tradities in de vroegmiddeleeuwse historiografie', in: Omgang met het verleden (2001: Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek 18) p. 32, dat niemand continuïteit zou durven te veronderstellen tussen (bij voorbeeld) vroegmiddeleeuwse verhalen over de Ostrogothische koning Theoderich en volksverhalen die in de negentiende eeuw opgetekend zijn.

[2] Bausinger stelt in “Zur Algebra der Kontinuität, in: H. Bausinger en W. Brückner (red.), Kontinuität? Geschichtlichkeit und Dauer als volkskundliches Problem (Berlijn, 1960) pp. 9-30, dat men moet expliciteren in welk opzicht men continuïteit van een culturele vorm claimt: in de tijd, in de ruimte (het gebied waar het verhaal werd overgedragen), de ‘dragers’ van deze vorm en de functie daarvan. 

[3] Zie bij voorbeeld het commentaar van Röhrich in Erzählungen des späten Mittelalters op de overlevering over Melusine en daarmee verwante vertelstof, en zijn betoog over de Polyphemus-verhalen in de Alpen.

[4] Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, p. 93 noot 56.

Volksgeloof

Werd er in de twaalfde eeuw door het publiek van de romans nog geloofd in het volksgeloof dat in die romans voorkwam? Jauss zegt van niet. Le Goff en Schmitt noemen het niet als probleem.


Als het al geloofd werd, is het dan niet waarschijnlijk dat het na zoveel eeuwen aanwezigheid van het christendom een sterk gefragmenteerd heidendom was?[1] (2005)


[1] Zoals ik beweer in ‘Heidendom, syncretisme en religieuze volkscultuur’: de kans dat het heidense volksgeloof als geheel overleefde is gering.

Een model voor het bewaard blijven en verdwijnen van bronnen (1)

Koen Goudriaan stelde op een bijeenkomst van de historische club Signum de vraag of er over het al of niet verdwijnen van bronnen iets algemeens te zeggen valt. En hij vroeg zich af of dat in de conclusies van een onderzoek te verdisconteren is.


Ik stelde voor: een model waarin factoren verwerkt zijn die het bewaard blijven van bronnen bevorderen en factoren die het verdwijnen daarvan bevorderen, gecombineerd met een chronologie.


Bij voorbeeld, wat betreft de ‘conserverende’ factoren, het zakelijk belang dat een bepaalde groep had bij bepaalde documenten, een bedrijfscultuur waarvan archivering deel uitmaakt, emotionele belangen (‘identiteit’). Mondelinge overlevering is aan vergelijkbare mechanismen onderhevig. Mondeling overgeleverde teksten worden volgens Jan Vansina beter bewaard in het collectieve geheugen van een volk als er een stabiele politieke structuur is met een duidelijk machtscentrum en als er beroepszangers zijn die een canon van teksten telkens weer vertolken.[1] Ook hier is de moraal: bewuste inspanning leidt tot behoud.


Enige factoren die leiden tot het teloor gaan van bronnen: vijandschap ten aanzien van de inhoud daarvan of ten opzichte van degenen die deze voortgebracht hebben, desinteresse (het in verval raken van Cluny in de achttiende eeuw, al vóór de Franse Revolutie).


Uitgesproken 'destructieve' fasen in Nederland waren: de beeldenstorm en de opstand, mogelijk de Franse tijd, 1940.

Van belang is ook het aantal geproduceerde stukken, zie de in de latere Middeleeuwen snel omhooggaande curve (b.v. het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I loopt tot eind twaalfde eeuw, de delen II-V bestrijken samen de dertiende eeuw) .

Dan zou zoiets als kansberekening – afweging van de kans dat iets behouden blijft of verloren gaat – misschien mogelijkheden bieden. (2003)


[1] Jan Vansina, De la tradition orale. Essai de critique historique (Tervuren, 1961) pp. 138-141.

Een model voor het bewaard blijven en verdwijnen van bronnen (2)

Deze week hoorde ik in het kunstprogramma RAM een biograaf over Jan Hanlo en Jan Campert. Hanlo verhuisde niet, hij had geen relaties (die verbroken zouden kunnen worden – als ik het goed begreep) en hij had een bewaarderige instelling. Campert verhuisde wel vaak en hij had relaties die verbroken werden. Daardoor is er veel meer van Hanlo bewaard gebleven dan van Campert.


Dus de instelling t.o.v. archiefvorming lijkt een factor te zijn, maar ook de mate waarin iemand sedentair was. (jan. 2004)

Wat onmogelijk is kan niet gebeuren

In het voetspoor van Ibn Khalduûn: wat fysisch onmogelijk is kan niet gebeurd zijn.


Als je over mensen iets beweert dat in strijd is met wat er biologisch over hen bekend is, is het niet waar, bij voorbeeld eenzijdig sociaal-constructivistische opvattingen over de emoties.


Als je iets beweert over mensen dat erg afwijkt van wat er over andere met ons verwante diersoorten bekend is, is het waarschijnlijk niet waar.


Als je iets beweert over één cultuur dat heel erg afwijkt van er transcultureel bekend is, is het waarschijnlijk niet waar. Volgens de historica Röckelein zou hekserij in vroegmiddeleeuws West-Europa niet voorgekomen zijn; de cultureel antropoloog Wouter van Beeck vond dat onwaarschijnlijk omdat het haaks staat op wat transcultureel bekend is. (april 2003)

Moderne wetenschap: absolute breuk met het verleden?

Eltjo Schrage zei in een lezing voor het Amsterdams Historisch Gezelschap in 2009: Galenus en andere autoriteiten uit de Oudheid worden sinds de natuurwetenschappelijke omwenteling van de zeventiende eeuw niet meer als autoriteiten gezien.


Maar, denk ik, de inzichten van Aristoteles inzake de emoties wel.

Vraag: wat bleef men wel serieus nemen en wat niet? En waarom?

Onder welke voorwaarden werd in zeg maar het premoderne tijdvak kennis geproduceerd die volgens ons echte kennis is?


Eén antwoord: kennis die op introspectie berust. Daarin is waarschijnlijk geen vooruitgang mogelijk. Nog een antwoord: sommige directe waarnemingen.

(eind 2009)

Lastige ‘overgangen’ in de menswetenschappen (1)

Er zijn in de menswetenschappen ‘overgangen’ die lastig zijn en die men telkens anders probeert te overbruggen:


lichaam – bewustzijn

individu – collectief, dat doet Weber met Kollektivgebilde, Giddens met structuratie.

Misschien hoort structuur – proces ook in dit rijtje.[1] Het is moeilijk tegelijkertijd dat wat blijft en dat wat verandert te zien en te beschrijven. (13 oct. 2003)


[1] Maar ik twijfel aan het nut van het veel gebruikte begrip structuur. Liever zou ik uitgaan van dat waarvan je ziet dat het gelijktijdig bestaat en door collectieven gedragen wordt en/of bestaat uit relaties tussen individuen, zonder een uitspraak te doen over verbanden tussen dat al dat gelijktijdig bestaande.

Lastige ‘overgangen’ in de menswetenschappen (2), psychoanalyse en geschiedenis

De meest succesvolle toepassingen van de psychoanalyse in de mediaevistiek zullen waarschijnlijk collectieve psychische fenomenen betreffen, en niet individuele. Dat blijkt uit het artikel ‘Van memorabilia naar memoranda’ van Jeroen Deploige en Filip Geerardyn en sluit ook aan bij mijn bevindingen.[1] Maar omdat de psychoanalyse nu eenmaal ontwikkeld is voor de therapie van individuen, blijft de overgang van het individuele naar het collectieve problematisch. Zo lang dat niet is opgelost leveren dit soort experimenten, zoals Jeroen over bovengenoemde toepassing zei, niet meer dan parallellen op.


Met het probleem van de overgang van individueel naar collectief had ik te maken in hoofdstuk 6 van Beelden en zelfbeelden.[2] Ik wilde emotionele ladingen van een ritueel, dus collectieve fenomenen, verklaren met een psychoanalytische theorie en vroeg me af of dat kon met een theorie die op onderzoek naar individuen gebaseerd is. Wijlen mijn vriend Leopold van Ravesteijn zei toen dat indien emoties horen tot het scala van het normale individueel en collectief op één lijn gesteld mogen worden.


Een andere kwestie is dat Jeroen inzake de dromen heeft voorgesteld de psychoanalyse niet alleen op de dromen in middeleeuwse teksten maar ook, en vooral, op die teksten toe te passen. Dat valt te overwegen.

Jeroen stelde dus voor: ten eerste beperk toepassingen van de psychoanalyse in de mediëvistiek tot collectiviteiten, en ten tweede trek je terug op de teksten. (april 2004)


[1] Filip Geerardyn en Jeroen Deploige, ‘Van meorabilia naar memoranda: over herinneringsarbeid in de historiografie’, in: Psycho-analytische perspectieven 37-38 (1999) pp. 159-174. Rudi Künzel, ‘Interdisciplinaire perspectieven en perikelen: historische antopologie en psychoanalyse’, in: Theoretische geschiedenis 25 (1998) pp. 48-57.

[2] Aldaar, pp. 140-141.

Vliegdromen

De Oostenrijks-Amerikaanse psychoanalyticus Heinz Kohut interpreteerde dromen waarin de dromer meende te vliegen als reacties op een narcistische kwetsuur: imaginaire zelfverheffing als reactie op pijnlijke vernedering. Maar als zulke dromen horen bij een bepaald stadium van de slaap met een eigen fysiologische kenmerk, prikkeling van de evenwichtsorganen, komt Kohuts monocausale verklaring van die dromen onder spanning te staan. (18-4-04)

Mensen beginnen assertief en communicatief

Kohut zegt in zijn latere werk dat de mens assertief ter wereld komt (en niet, zoals hij eerder dacht, agressief). Als hij/zij adequaat tegemoet getreden wordt, veronderstel ik, blijft hij dat.


Redenerend in de geest van Bakhtin veronderstel ik dat de mens ter wereld komt bereid en in staat tot communicatie en dat hij/zij dat blijft als hij/zij adequaat tegemoet getreden wordt. Zo niet, dan trekt hij/zij zich in zichzelf terug en denkt voortaan in stilte voor zich uit, het mensbeeld dat ik vermoed bij Faulkner, bij voorbeeld in As I lay dying. (27 jan. 2003; no. 2022)

De generaties van buitenaf en van binnen uit

De generaties van buitenaf bekeken zijn te stellen tegenover de generaties van binnenuit bekeken: je hebt zelf altijd een zeer specifieke positie in een reeks van generaties en ervaart van daaruit mensen die ouder en mensen die jonger zijn dan jijzelf als ouder en jonger.


Deze gesitueerde waarneming van leeftijdsverschillen is mogelijk nog niet systematisch onderzocht. Er is wel het een en ander bekend over stereotypen over en weer van jong en oud.


Ervaar ik, 64 jaar oud, iemand die twintig jaar ouder is dan ik als horend tot een andere generatie of een ander cohort?

De veranderende gewaarwording bij de kleur van haar, als je jong bent: die is grijs, bejaard; als je oud bent: die is niet grijs, wat een jeugd. (dec. 2003)

Iets over het structuralisme

(onderdeel van een inleiding voor studenten op het werk van Le Goff)


Waarom zou een historicus, kunsthistoricus, archeoloog enz. van nu zich in het structuralisme verdiepen?


In Frankrijk was het structuralisme een tijdlang een belangrijke stroming. Le Goff noemt het in het ‘Préface’ van zijn bundel artikelen Pour un autre Moyen Âge een van zijn inspiratiebronnen. Over invloed van het structuralisme op zijn onderzoek zeg ik het een en ander hiervóór, ‘Aantekeningen over Le Goff, 7. Culturele antropologie’. Fichtenau citeert Lévi-Strauss’ Anthropologie structurale in zijn Lebensordnungen des 10. Jahrhunderts, in het hoofdstuk over de familie (op p. 114) . Frantisek Graus gaat er op in in zijn publicatie Struktur und Geschichte uit 1971.


Positief aan het structuralisme is mijns inziens het volgende.

  1. Zoeken naar hoe de menselijke geest werkt, naar het algemeen menselijke daarin, is interessant.
  2. Op een synchrone manier aankijken tegen cultuur is – naast andere manieren, b.v. diachroon – interessant.
  3. Kijken of er in een cultuur een bepaalde samenhang is en zo ja, welke, is interessant. Mensen werken met indelingen, b.v. wij-zij, beschaafd-onbeschaafd, verstandig-dom, schoon-vuil, waarbij deze tweedelingen soms gecombineerd worden. Volgens de middeleeuwse elites zouden boeren onbeschaafd, dom en vuil geweest zijn.

    Bovenstaande argumenten gelden ongeacht of ze wel of niet vanuit een structuralistisch gezichtspunt geformuleerd zijn. Maar in het structuralisme in de versie van Lévi-Straus komen ze wel heel sterk aan bod.

  4. Het vergelijken van verschillende culturele systemen zoals wetenschap, magie, ritueel en spel, op hoe de relatie is tussen de tekens en de ‘betekenden’ is interessant.

    Het structuralisme van Lévi-Strauss heeft in ethisch-politiek opzicht twee sterke kanten:

  5. alle culturen en alle mensen zijn de moeite waard om je in te verdiepen; dit in tegenstelling tot het klassieke Marxisme dat unilineair is: alle maatschappijen moeten bepaalde stadia doorlopen; het hedendaagse kapitalisme verabsoluteert op dezelfde wijze zichzelf: voer de markteconomie in en wat wij politieke democratie noemen, en de problemen zullen opgelost worden; het structuralisme is daarentegen principieel universeel menselijk ingesteld.
  6. volgens Lévi-Strauss waren sommige zogenaamd primitieve maatschappijen in ecologisch opzicht superieur aan de onze; voor het waarderen van een maatschappijvorm hanteerde hij als criterium het meer of minder respectueus zijn ten opzichte van de natuur. Dit ontbreekt in het klassieke Marxisme (pas in de jaren zestig van de 20e eeuw beginnen milieu-argumenten door te dringen bij radicaal links, zie ook de lotgevallen van het milieu en de milieubeweging in de Sovjet-Unie); in het hedendaagse kapitalisme wordt economische groei klakkeloos als een graadmeter van succes gehanteerd, de waarschuwingen van b.v. de Club van Rome uit de jaren ’70 zijn vergeten.


    Zwakke kanten van het structuralisme zijn:

    1. de-contextualiseren, afzonderlijke verschijnselen zo vereenvoudigen dat ze in een `catalogus’ verwerkt kunnen worden;
    2. een neiging tot het ahistorische, het structuralisme is meer geschikt om te beschrijven wat blijft dan wat verandert);
    3. een aan de taal ontleend model willen toepassen op cultuur. De componist Luciano Berio kwam na een grondige studie van het structuralisme tot de conclusie dat taal en muziek fundamenteel van elkaar verschillen en dat het structuralisme, primair een theorie die op taal gericht is, niet op de muziek toepasbaar is.


    Maar er zijn toepassingen van het structuralisme denkbaar waarin deze zwaktes opgevangen worden door het te verrijken met elementen uit andere benaderingen.


    In het algemeen is een sterkte-zwakte-analyse verstandiger dan alleen maar kritiek uitoefenen op een wetenschappelijke stroming.[1]


    [1] Vgl. J. Verrips, ‘Holisme en hybris’, in: Etnofoor 1 (1988) pp. 35-56, o.a. p. 48, en Künzel, Beelden en zelfbeelden, pp. 24-25.

    Existentialisme

    Ik heb me afgevraagd of het historisch-antropologische onderzoek naar tijd en ruimte zoals die beleefd worden door collectiviteiten, niet alleen een erfenis van Maurice Halbwachs[1] was, maar misschien ook van de fenomenologie. Ik dacht aan de aandacht voor de beleving van de Umwelt bij existentialistische filosofen en aan het door hen gehanteerde begrip monde: de subjectief beleefde en in de perceptie geordende omgeving, mooi beschreven in de inleiding van Merleau-Ponty, Phénoménologie de la perception, 'Qu'est-ce que la phénoménologie?' Maar Le Goff zei ooit dat hij geen invloed uit die hoek had ondergaan.[2]


    Misschien was er wel convergentie van de fenomenologie en het existentialisme met de mentaliteitsgeschiedenis: het subject dat de werkelijkheid voor zich structureert en betekenis geeft, maar dan is de fenomenologie eerder een parallel verschijnsel dan een directe invloed op de mentaliteitsgeschiedenis.


    Bovendien is er op het eerste gezicht in de mentaliteitsgeschiedenis meer aandacht voor de sociale inbedding van waarneming en interpretatie dan doorgaans bij de existentialisten (maar Sartre, vooral de latere, was daar wel in geïnteresseerd (Critique de la raison dialectique en L’idiot de la famille).


    [1] Les cadres sociaux de la mémoire, 1925; La mémoire collective, 1950.

    [2] Persoonlijke mededeling.

    Het huis

    Ik kwam het huis als genealogisch principe tegen in het begin van het boek van Roxana Waterson over het Indonesische huis, The living house. Ze volgt Lévi-Strauss, De weg van de maskers, Eng. vert. 1983: er zijn maatschappijen die moeilijk patri- of matrilineair te noemen zijn, maar waar het huis het bindend principe is, met ‘opportunistische’ partnerkeuzes en genealogieën, men kiest uit de beschikbare genealogieën de lijnen die het meeste aanzien opleveren.


    Lévi-Strauss ziet als gebieden met ‘huismaatschappijen’ de Noordwestkust van de VS, feodaal Europa, feodaal Japan, en Polynesië. Dat opent een comparatief perspectief. Het kasteel vormt in West-Europa volgens Karl Schmid pas vanaf de elfde eeuw de centrale plek, met van dan af aan steeds één belangrijkste erfgenaam, wat resulteert in een genealogische boom i.p.v. een pannenkoek-structuur met allerlei takken naast elkaar.[1] (2006)


    [1] ‘Zur Problematik von Familie, Sippe und Geschlecht, Haus und Dynastie beim mittelalterlichen Adel’, 1957, in: Idem, Gebetsgedenken und adliges Selbstbewusstsein im Mittelalter, 1983.

    Bernardino de Sahagún

    Ik kwam Bernardino de Sahagún tegen in het boekje van Miguel León-Portilla, Pre-columbian literatures of Mexico uit 1969, dat ik kocht in de boekwinkel met Engelstalige literatuur over Mexico in Oaxaca, vlakbij het grote regionale museum.


    De Franciscanen waren door de Spanjaarden ingezet om de Indianen te bekeren, waarschijnlijk omdat zij in de Europese steden van de late Middeleeuwen ervaring hadden opgedaan met religieuze massapropaganda. Ze hadden de opdracht de religieuze boeken van de Indianen te verbranden. Enkelen hielden zich niet aan die opdracht. Onder hen Bernardino de Sahagún.


    Hij verzamelde die geschriften, liet zich de inhoud, veelal beeldschrift, uitleggen door inheemse deskundigen, leerde hun talen, legde hun commentaren vast in hun eigen talen, leidde Indianen en halfbloeden op tot medewerkers, en vatte zijn eigen gigantische documentatie samen in een driedelig Spaans werk.


    In 1992 kwam ik op het vliegveld van Guatemala Stad, toen we van Nicaragua op weg waren naar Mexico, een jonge Duitser tegen. Hij had een editie van dat driedelige werk gekocht en sleepte het mee in zijn rugzak. Hij liet het me trots zien, ‘een goudmijn’ zei hij. Ik moet Sahagún en zijn soortgenoten tegengekomen zijn in dat mooie boek van Serge Gruzinski, La colonisation de l’imaginaire, maar dat was ik vergeten. Gruzinski zegt ergens dat er meer documentatie over de precolumbiaanse samenlevingen bestaat uit de tijd na de Spaanse verovering dan uit de tijd daarvóór. En León-Pedrilla zegt over Sahagún dat zijn werk vrijwel aan hedendaagse eisen voldoet.


    Heeft hij transcultureel gedacht? Hij lijkt me hoe dan ook een specimen van vroeg cultuur-relativistisch denken.[1] (2007)


    [1] Vgl. Henk Driessen in de bundel Ibn Khaldûn en zijn wereld, die het cultuur-relativisme enigszins bij Montaigne en pas goed bij Montesquieu laat beginnen.

     

    Interdisciplinair onderzoek, aangrenzende wetenschappen

    Interdisciplinaire inspiratie

    De relativiteitstheorie had invloed op de jonge Bakhtin. De kwantummechanica had in de jaren '60 en '70 invloed op Devereux. Is zulke interdisciplinaire inspiratie vooral werkzaam als een theorie nieuw is? Vergelijk het intellectuele prestige van de psychoanalyse vóór de Tweede Wereldoorlog.


    En is de impact van de protagonisten van het nieuwe hersenonderzoek, LeDoux, Damasio c.s., op het onderzoek naar emoties daarmee te vergelijken? (jan. 2003)

    Welke interdisciplinariteit is productief?

    Het gaat er niet om op goed geluk bestanddelen van andere wetenschappen in de geschiedwetenschap te integreren, maar om een idee of een methode uit een andere wetenschap te gebruiken teneinde een bepaald probleem (beter) op te lossen, of om aan een interessante, binnen de geschiedwetenschap nieuwe probleemstelling te komen. Daarvoor is nodig dat je al weet of op zijn minst vermoedt dat er in de desbetreffende andere wetenschap iets nuttigs te vinden is.


    En het moet je interesseren, het moet jouw probleem zijn. Je kunt dus iemand die niet psychologisch geïnteresseerd is niet verwijten dat hij geen enkele vorm van psychologie gebruikt. (2005)

    Interdisciplinair (1)

    Is het gesprek over interdisciplinariteit niet vooral een intern historisch gesprek? Historici beschuldigen elkaar/zichzelf ervan dat ze niet interdisciplinair ingesteld zijn of zeggen in elk geval dat het belangrijk is dat te zijn. Beoefenaren van aangrenzende wetenschappen zijn lang niet altijd geïnteresseerd in wat historici doen en lijken het vaak geen probleem te vinden dat ze in hun eigen circuit blijven. (2006)

    Interdisciplinair (2)

    De belezenheid van onderzoekers in andere vakgebieden beperkt zich nogal eens tot bekende werken.


    Cheddadi komt bij het incorporeren van cultureel antropologisch werk over de Arabisch-islamitische wereld niet verder dan Gellner. Uit het artikel van Henk Driessen in de bundel Ibn Khaldûn en zijn wereld blijkt mij dat er sindsdien meer is.


    Wat de geschiedenis betreft, ik vind het begrijpelijk dat Cheddadi, als hij een moderne Westerse historicus zoekt om Ibn Khaldûn mee te vergelijken, bij Braudel terecht komt, gegeven dat Cheddadi’s opleiding Frans is en hij in Braudels tijd in Frankrijk werkte, maar ik vind de keus niet gelukkig. De nieuwere Franse geschiedschrijving heeft m.i. interessantere figuren opgeleverd.


    De antropoloog Van Ginkel merkte op dat ik in Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen alleen bekende antropologen geciteerd heb.


    Antropologen citeerden uit de mediëvistische literatuur een tijdlang alleen La société féodale van Marc Bloch, bij voorbeeld Anton Blok in zijn dissertatie. Mogelijk omdat dit een synthetisch werk was waarvan bovendien een vertaling in het Engels bestond.


    Deze beperking is waarschijnlijk alleen te doorbreken met behulp van competente gidsen.

    Mogelijk is interdisciplinariteit 'under one skull' [1] toch het meest effectief, en dan georganiseerd rondom een probleemeenheid of gericht op een beperkt onderzoeksgebied, en gevoed door competente gidsen die dáárvoor aangetrokken worden. (2007)


    [1] Citaat door Linton in zijn inleiding tot Kardiner, The individual and his society.

    Interdisciplinair (3)

    Het is de moeite waard na te denken over wat interdisciplinariteit toevoegt. Is het alleen maar vertalen van de ene vaktaal in de andere? Levert het al of niet overtuigende circumstantial evidence op, bij voorbeeld: het is overal zo, waarom hier dan niet? Levert het een wezenlijk nieuwe onderzoeksvraag op? (2007)

    Interdisciplinair (4)

    Het mooie boek van Douwe Draaisma over het autobiografische geheugen las ik met veel plezier.[1] Omdat het autobiografische geheugen het onderwerp is, is het niet vreemd dat alles wat collectief is buiten beeld blijft.[2] Maar ook autobiografische herinneringen worden vaak pas geactiveerd als je erover praat met mensen die je na stonden in de desbetreffende fase. En er zijn ook echt gedeelde herinneringen, bij voorbeeld van ouders aan hoe hun kinderen vroeger waren of wat ze deden.


    Dat Draaisma zich in dit boek beperkt tot het strikt individuele zegt dus mogelijk toch ook iets over tradities binnen de psychologie en zegt misschien ook iets over de hedendaagse Westerse cultuur.


    Er bestaan ook andere, op collectiviteiten gerichte benaderingen van het geheugen: van de historicus-antropoloog Jan Vansina (o.a. Oral tradition as history), van de socioloog Maurice Halbwachs (La mémoire collective), van mediëvisten als Oexle (over memoria, het gedenken van de doden, een heel onderzoeksgebied). (2009).


    [1] Douwe Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografische geheugen (Groningen, 2002).

    [2] Afgezien van één titel, Crawley en Pring, When did Mrs. Thatcher resign?, op p. 229.

    Interdisciplinair (5)

    Victor Spoormaker betwijfelt of onderzoek van inhouden van dromen mogelijk is.[1] Zijn argument: je bent aangewezen op wat de onderzochten daarover vertellen en dat kan om allerlei redenen en door allerlei oorzaken onjuist zijn.


    Dat is waar, maar historici die werken met teksten uit het verleden doen niet anders dan werken met mededelingen van mensen over zichzelf en anderen. Ze zullen wel moeten, er is niets anders. Ze hebben wel allerlei technieken om zo goed mogelijk vast te stellen wat die mededelingen waard zijn. Misschien kan deze droomonderzoeker iets hebben aan die technieken.


    Interessant aan het verschil tussen deze psycholoog en de doorsnee historicus vind ik dat je hier weer eens stuit op een verschil in opvatting tussen beoefenaren van verschillende wetenschappen over wat wetenschappelijk is. Een verschil dat bij een filosofische vogelvlucht over de wetenschappen niet opvalt, maar wel als je over de schouders van de onderzoekers meekijkt naar hoe zij in de praktijk van hun onderzoek te werk gaan. (2009)


    [1] Victor E. Spoormaker, ‘Wat gebeurt er in ons hoofd als we dromen?’, in: Jeroen J.G. Geurts (red.), Over de kop. Fascinerende vragen over het brein (Scriptum Psychologie, 2007) pp. 32-55.

    Interdisciplinair (6)

    Levinson zegt in Space in language and cognition dat er al lang naamkunde bedreven wordt, maar dat er toch little of theoretical interest has emerged.[1] Vandaar zijn conclusie: the field is no doubt ripe for revolution. Ik weet niet of dat zo is. Maar naamkunde werd en wordt – in samenhang met nederzettingsgeschiedenis, archeologie en geologie – ook beoefend om bepaalde specifieke ontwikkelingen te achterhalen, de geschiedenis van één eiland, één streek, één nederzetting enzovoort. En dat mag er ook zijn.


    Ik heb wel eens de indruk gekregen dat er vanuit de nieuwere menswetenschappen soms wat makkelijk wordt neergekeken op de oudere soortgenoten. Mij is bijgebleven dat Ruth Finnegan, onmiskenbaar een antropoloog, in haar essaybundel Literacy and orality, in een stuk over mondelinge overlevering in Groot Brittannië of Ierland, zei dat de kwaliteit van het volkskundig onderzoek daarnaar haar heel erg was meegevallen.


    Anderzijds zei de interdisciplinair geïnteresseerde historicus Jan Art laatst tegen mij dat de sociologen ons historici overtreffen in het herkennen van gelijke patronen in fenomenen die zich voordoen in uiteenlopende gebieden en tijden.

    In grote lijnen dus toch: het zien van het specifieke versus het onderkennen van patronen? (2009)


    [1] Space in language and cognition, p. 69. Hij noemt wel twee recente uitzonderingen.

    Wat is wetenschappelijk in verschillende wetenschappen?

    Wat wetenschappelijk geldig wordt gevonden verschilt mogelijk per branche.


    Carlo Ginzburg ziet in de voorstelling die de zestiende-eeuwse molenaar Menocchio zich maakt van het ontstaan van de wereld en de mens - het beeld van de kaas en de wormen - een bewijs van boers materialisme. Van Deursen, gewend aan de overvloed aan bronnen in de vroegmoderne tijd, zou zelfs twintig Menocchio’s daarvoor niet genoeg bewijs vinden.[1] Een mediëvist zal eerder met Ginzburg meegaan. Hij is gewend aan uitspraken op basis van weinig bronnen, meer dan mensen die zich met de Nieuwe Tijd bezighouden. Dat is een kwestie van conventie.


    Volgens Henk Driessen, in zijn recensie van Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen in Etnofoor, zijn de door mij aangevoerde teksten omdat ze uitsluitend van kerkelijke zijde komen niet toereikend om uitspraken te doen over andere groepen. Een antropoloog is gewend te werken met directe getuigenissen van mensen over zichzelf en hun eigen groep. Deze kritiek treft veel historisch onderzoek. Ook hier zijn het eerder conventies die in afzonderlijke citeergemeenschappen aangehangen worden en die de verschillende onderzoekspraktijken gaande houden dan een algemeen aanvaarde richtlijn.


    Omgekeerd loop ik als historicus aan tegen onderzoekspraktijken in andere wetenschappen die mij als inadequaat aandoen. Zo mis ik in Frijda’s artikel voor historici (in Emoties in de Middeleeuwen) een ‘etage’, een ‘ruimte’ voor de bronnen. Hij kent uit zijn onderzoekspraktijk wel teksten, maar voor zover dat teksten van vroeger zijn, teksten van Aristoteles en Spinoza, ziet hij die als de weerslag van het werk van mede-onderzoekers. Terecht, maar deze en andere teksten uit het verleden zijn tegelijk ook producten van andere culturen. En die werken als filters: de weergave van emoties in teksten uit het verleden is nooit rechtstreeks  - met alle gevolgen van dien voor het onderzoek. In zijn onderzoekspraktijk is Frijda kennelijk niet opgelopen tegen dat probleem. Mij doet dat, vanuit mijn praktijk, aan als een leemte. (aug. 2001)


    [1] A. Th. van Deursen, ‘Volkscultuur in wisselwerking met de elitecultuur in de vroegmoderne tijd’, in: G. Rooijakkers en Th. van der Zee (red.), Religieuze volkscultuur (Nijmegen, 1986) pp. 54-70.

    Sociale groepen in het werk van Ibn Khaldûn

    Vanaf 2006 deed ik enige tijd onderzoek naar wat Ibn Khaldûn schreef over sociale groepen. Omdat ik onderzoek naar datzelfde onderwerp had gedaan in West-Europese bronnen hoopte ik op interessante vergelijkende inzichten. Daarin werd ik niet teleurgesteld. Ibn Khaldûn is een heel bijzondere gids, ook wat de sociale groepen betreft. Toch besloot ik dit onderzoek niet voort te zetten. Arabisten met meer kennis van de Arabisch-islamitische cultuur dan ik kunnen dat beter doen.


    Wat ik destijds bijeengebracht heb, geef ik hieronder weer. Mogelijk kunnen onderzoekers die zich met dit onderwerp bezighouden er wat bruikbare ideeën of gegevens in vinden. (september 2022) 

    Tradities met betrekking tot gelijkheid en ongelijkheid in de islam

    Binnen de islam zijn alle moslims in religieus opzicht gelijk. In sociaal opzicht ook? Daarover was discussie. Bij de Arabieren hebben, zolang ze ‘onder elkaar’ zijn, de familiehoofden samen de macht.[1]


    Tijdens en na de veroveringen stellen de moslims zich boven de niet-moslims en de Arabieren hebben de neiging zich boven de andere volken te stellen. Die twee tendensen versterken elkaar.


    Na de veroveringen nemen de interne sociale verschillen onder de Arabieren toe. Dat is strijdig met de religieuze eis van gelijkheid en leidt tot conflicten.


    Het oorspronkelijke egalitaire ideaal, zowel het religieuze als het intern-tribale, komt onder druk te staan.


    Daar komt nog een ander verschil bij. De Arabieren denken eerst etnisch en plaatsen zichzelf als volk bovenaan, terwijl bij voorbeeld de Perzen denken in beroepsgroepen. Pas vanaf de tiende eeuw beginnen ook de Arabieren hun maatschappij in termen van sociale verschillen te beschrijven (zoals tabaqât = sociale strata).[2]


    Er is geen adel (afgezien van de afstammelingen van de Profeet), wel een sociaal-economische tweedeling en een culturele tweedeling. In de culturele tweedeling staat een universele high culture tegenover lokale culturen.[3]


    Vanaf de tiende eeuw doet het idee opgeld dat de verdeling van de verschillende soorten werk vast moet staan en dat er een economische prikkel moet zijn om mensen ertoe te brengen vervelend werk te doen.[4] 


    Er bestaan verschillende classificaties van beroepen. Verder komt slavernij voor en in de oases iets dat lijkt op horigheid.

    Verderop kom ik terug op de denkbeelden over gezag en hiërarchie van Ibn Khaldûn.


    [1] Crone, Medieval Islamic political thought, p. 334. Zie de bibliografie achterin.

    [2] Crone, a.w., p. 335.

    [3] Crone, a.w., p. 336.

    [4] Crone, a.w., p. 340.

    Arbeid volgens Ibn Khaldûn

    Ibn Khaldûn vindt arbeid heel belangrijk. Hij stelt dat voor veel mensen werk  de enige manier is om aan inkomsten te komen.[1]


    Door arbeid neemt volgens hem de beschaving toe in complexiteit en kwaliteit.


    En Ibn Khaldûn hanteert een concept ‘toegevoegde waarde’. Hij verstaat daaronder de waarde die door arbeid wordt toegevoegd aan de waarde van het gebruikte materiaal. Het is begrijpelijk dat dit geleid heeft tot discussie over de vraag of Ibn Khaldûn hiermee in de buurt kwam van het Marxistische begrip meerwaarde. 


    [1] Muqaddima 5, 1, vert. Koesen en Poppinga, p. 251; vert. Cheddadi,  p. 760.

    De opbouw van de Muqaddima

    Inleiding, over de geschiedwetenschap en de historische kritiek

    1. geografie (+ een paragraaf over goddelijke inspiratie)
    2. de nomadisch-agrarische maatschappijvorm en beschaving
    3. dynastieën, waardoor ze opkomen en vervallen, soorten machthebbers, functionarissen
    4. verbanden tussen machtsvorming en het stedelijke maatschappijtype, dynastie en stad
    5. stedelijke ambachten
    6. (stedelijke) wetenschappen

    Beroepen in de Muqaddima

    In het systeem van Ibn Khaldûn zijn er twee belangrijke variabelen, de klimaatzones en de twee maatschappijtypen.


    In deel 1 van de Muqaddima behandelt hij de klimaten als bepalende variabele: er zijn twee soorten klimaatzones, gematigde en niet gematigde.[1] De invloed van deze variabele op de beroepsstructuur zullen we verderop nog tegenkomen bij de beroepen die Ibn Khaldûn behandelt in deel 5 van de Muqaddima.


    Nadat Ibn Khaldûn in deel 1 de geografie van de hele toen bekende wereld behandeld heeft, zoomt hij in de delen 2 t/m 4 in op het ‘gematigde’ deel van de wereld. Daar vormen de twee maatschappijtypen, het rurale en het stedelijke, de beslissende variabele.


    In het rurale maatschappijtype zijn alleen eenvoudige ambachten nodig, in de steden vind je veel meer specialisatie.

    De meeste ambachten die Ibn Khaldûn in deel 5 behandelt en alle wetenschappen en kunsten in deel 6 maken deel uit van de stedelijke cultuur.


    [1] Muqaddima 1, 3, vert. Koesen en Poppinga, pp. 81-83.

    Het platteland, de nomaden

    Het platteland omvat bij Ibn Khaldûn alles wat buiten de steden en hun onmiddellijke omgeving ligt: landbouwgrond, weiden, maar ook woestijn, en dus niet alleen sedentaire boeren, maar ook herders en nomaden.


    Deze groepen verschillen sterk van elkaar in mobiliteit. Nomaden trekken over grote afstanden met hun kamelen, herders verplaatsen zich in bergachtige gebieden met hun koeien en schapen over een beperkte afstand, boeren die gewassen verbouwen wonen op een vaste plek.[1]


    Over de nomaden is Ibn Khaldûn heel uitvoerig. Zij zijn het die in zijn model de dynamische factor vormen. Groepsvorming onder nomaden kan leiden tot machtsvorming door één aanvoerder. Als het zo’n groep lukt een of meer steden te veroveren, ontstaat een staat. In de loop van enkele generaties verliezen deze mensen hun krijgshaftige mentaliteit, ze raken ingesteld op luxe, en dan verschijnt er een volgende groep nomaden voor de poorten die de macht overneemt.


    Wat Ibn Khaldûn over de nomaden schrijft is briljant, maar eenzijdig. Hun strijdbaarheid en hun bijdrage aan de opkomst en ondergang van dynastieën staan in zijn visie voorop. Hij heeft respect voor hun moed en hun vermogen zich in woestijnen staande te houden. Maar voor hun beschaving – voor alles wat een beetje meer is dan hun levenswijze en hun maatschappijtype - toont hij geen interesse. Zij zouden helemaal niets wat het strikt noodzakelijke te boven gaat (‘ornamenten’) maken. Dat is onhoudbaar gezien de ornamentiek op hun sieraden en tapijten. Maar Ibn Khaldûn besteedt wel aandacht aan hun muziek en hun poëzie.


    Zoals gezegd geeft hij hoog op van de moed en de vitaliteit van nomaden. In de Arabisch-islamitische wereld gaat het idealiseren van het nomadische verleden vaak samen met het idealiseren van de vroege islam. Ibn Khaldûn is wat dit betreft traditioneel.


    [1] Muqaddima 2, 1-2, vert. Koesen en Poppinga, pp. 96-99.

    Boeren

    Over landbouw schrijft Ibn Khaldûn heel kort: het is een ambacht voor zwakke en arme mensen. Ze hebben volgens hem een lage status.[1]


    Maar boeren brengen belasting op en dynastieën zijn voor hun inkomsten daarop aangewezen. Als een dynastie op zijn eind loopt worden de boeren steeds meer uitgezogen, ze produceren te weinig en dat gaat gepaard met ondervoeding, milieubederf, overbevolking en epidemieën.[2]


    In deel 5 komt Ibn Khaldûn nog even op de boeren terug. Het boerenwerk (sinâ‘at al-fallâha) bestaat uit ploegen, zaaien, zorgen voor het gewas, oogsten en dorsen. Mensen kunnen nu eenmaal niet zonder voedsel. Daarom is het boerenwerk het oudste van alle ambachten en wordt het op het platteland uitgeoefend; want het leven op het platteland (bi-al-badûw) gaat vooraf aan het leven in de stad.[3] En dan nog een anekdote: een beroemde dichter werd niet herkend omdat hij eenvoudige boerenkleren aanhad.[4] Sluit dit aan bij een gangbaar stereotiep over boeren?

     

    Het beeld dat Ibn Khaldûn geeft van de ‘umrân badâwa is vooral geïnspireerd door de nomaden. Hij zegt weinig over de landbouwers en legt de nadruk op hun zwakte. Wat hij kon zien was sociaal bepaald. Met nomaden was hij vertrouwd omdat hij onder hen huursoldaten voor naburige stedelijke dynastieën had geworven en een paar jaar onder hen had geleefd. De sedentaire boeren zag hij als niet weerbaar en op een zelfsprekende manier ondergeschikt. Dat zijn stereotypen vanuit een hoofs-aristocratisch en een stedelijk gezichtspunt.

    Hij stond daarin niet alleen. Op boeren werd in de middeleeuwse islamitische wereld doorgaans weinig acht geslagen en ze werden vooral beschouwd als fiscale melkkoeien.[5] Ook in middeleeuws West-Europa werden boeren in klerikale, aristocratische en stedelijke milieus in de regel geminacht.[6]


    [1] Muqaddima 5, 8, vert. Koesen en Poppinga,  p. 261; de term voor landarbeid in het opschrift van deze paragraaf: al-fallâha.

    [2] Muqaddima 3, 49, vert. Koesen en Poppinga, pp. 216-2018, vert. Cheddadi, pp. 637-638.

    [3] Muqaddima 5, 23, vert. Cheddadi, p. 795.

    [4] Muqaddima 6, 59, vert. Cheddadi ,pp. 1163-1164.

    [5] Over de positie van sedentaire boeren als er krachtig nomadisme is en over islamitische opvattingen over boeren: Róbert Simon, Ibn Khaldūn. History as science and the patrimonial empire; hij vindt ook dat Ibn Khaldûn summier en depreciërend over boeren schrijft (p. 146 noot 57). Zie ook Syed Farid Alatas, Applying Ibn Khaldûn. The recovery of a lost tradition in sociology (Abingdon en New York, 2014), index i.v. modes of production.

    [6] Zie Le Goff, ‘Les paysans et le monde rural’ en Paul Freedman, Images of the medieval peasant.

    Beroepen op het platteland

    In het agrarische maatschappijtype komen, zoals gezegd, maar weinig niet-agrarische beroepen voor, namelijk timmerman / schrijnwerker, smid, kleermaker, slager en wever.


    Opmerkelijk is hoe Ibn Khaldûn zijn twee modellen, de twee klimaatzones en de twee maatschappijtypen, op deze beroepen toepast, bij voorbeeld op de wevers en kleermakers. Wat de klimaten betreft, Ibn Khaldûn meent te weten dat de mensen in de niet-gematigde klimaatzone in Afrika naakt rondlopen; in de gematigde klimaatzone bedekken zij zich met kleren. En het andere onderscheid: op het platteland hullen mensen zich in lappen van wol of linnen, in steden komen er kleermakers aan te pas die kleren op maat maken.[1]    


    Dit onderscheid en de gevolgen daarvan voor de beroepsstructuur komen op grote schaal terug in Ibn Khaldûns schets van het verschil tussen de Maghreb en Egypte. De verstedelijking was in Egypte veel verder voortgeschreden dan in de Maghreb. Vandaar dat er daar veel meer beroepen waren. En de beroepen in de Maghreb sloten aan bij de overwegend rurale maatschappij: wol en leer waren hier de meest gebruikte grondstoffen.[2]


    [1] Muqaddima 5, 26, vert. Cheddadi, pp. 802-803.

    [2] Muqaddima 5, 20, vert. Cheddadi, pp. 792-793.

    Stedelijke beroepen

    Ibn Khaldûn had veel interesse voor de verschillende beroepen. Hij gaf ze niet alleen een plek in zijn grote sociologische raamwerk, maar beschreef ook heel concreet allerlei beroepsactiviteiten.[1] Een voorbeeld daarvan is wat hij schrijft over de productie van stenen uit leem en de constructie van muren en daken.[2] Hij moet daar met zijn neus bovenop hebben gestaan, terwijl hij toch bij de bestuurlijke en intellectuele elite hoorde en zich heel wel daarvan bewust was.


    Ook schrijft hij uitvoerig en beeldend over beroepen die horen bij een toenemende verfijning van de stedelijke cultuur zoals kalligrafie, boekproductie, verloskunde, zingen en medicijnen,[3] en signaleert hij het feit dat alleen in grote steden glasblazers, goudsmeden, brocadewevers en parfumeurs hun luxueuze producten fabriceren.[4] 

     

    Allerlei beroepen hangen volgens Ibn Khaldûn direct samen met de dynastieke staatsvorm. Dynastieën komen zoals gezegd op in een nomadische omgeving en vestigen zich als ze succesvol zijn in steden. Tijdens en na deze overgang ontstaan er allerlei nieuwe functies: verschillende soorten geestelijken, rechters, politiemensen, marktmeesters, muntmeesters, financiële ambtenaren, secretarissen en militairen. Deel 3 van de Muqaddima is hieraan gewijd. Ibn Khaldûn gaat uitvoerig in op de taken van deze functionarissen en situeert hen in zijn grote sociologische model. Het is een belangrijke en omvangrijke groep mensen, waarschijnlijk aanmerkelijk talrijker dan in de middeleeuws West Europese staten.


    De fasering die hij onderscheidt in de evolutie van dynastieën - opkomst, stabiele heerschappij, neergang – onderkent hij ook in de opeenvolging van de dominante groepen in de omgeving van de heerser: als een dynastie de macht verovert steunt zij op militairen, is ze eenmaal aan de macht dan steunt ze op ambtenaren, en in de eindfase, als ze haar bestaan probeert te rekken, steunt ze weer op militairen.[5]


    Heel interessant is wat Ibn Khaldûn schrijft over geleerden.[6] Wetenschap bloeit alleen op in steden. Geleerden zijn in het algemeen niet rijk. Ze worden niet bijster gerespecteerd omdat de politiek het na de religieus geïnspireerde beginfase allang gewonnen heeft van de godsdienst. Geleerden denken volgens Ibn Khaldûn teveel in abstracties om geschikt te zijn voor de politiek. Zij voelen zich niet op hun waarde geschat. De betrekkelijk lage status die zij hebben in de ogen van anderen botst met hun zelfbeeld dat juist heel positief is.


    Zowel de beoefenaren van de religieuze als de beoefenaren van de wereldlijke wetenschappen zijn meestal niet van Arabische origine, aldus, nog steeds, Ibn Khaldûn. Dat komt doordat de eerste moslims hun religieuze kennis mondeling overdroegen. Pas door het contact met sedentaire en in steden levende volken ontstonden er geschreven wetenschappen.


    Een afsluitende opmerking over Ibn Khaldûns opvattingen over de stedelijke beroepen. Hij kent een grote, zelfs beslissende invloed aan de dynastieën toe op de opkomst van de stedelijke beschaving. Bij alle bewondering die ik ook voor dit onderdeel van zijn theorie heb, vraag ik me toch af of hij de invloed van dynastieën op stedelijke economieën niet overschat. Was er niet ook een markt voor simpele mensen onder elkaar?


    Het zou kunnen zijn dat, zoals Ibn Khaldûn van de stam voornamelijk het militaire aspect en de potentie tot machtsvorming waarnam, hij de stad toch ook in de eerste plaats bezag vanuit de dynastie en vanuit het hoofse milieu waartoe hij nu eenmaal behoorde - hoewel hij daarnaast een open oog voor de ambachten had.


    [1] Muqaddima 5, 22-30, vert. Cheddadi, pp. 794-823.

    [2] Muqaddima 5, 24, vert. Cheddadi, pp. 795-800. aldaar pp. 797- 798.

    [3] Muqaddima 5, 22, 28-32, vert. Cheddadi, pp. 794-795, 807-831.

    [4] Muqaddima 4, 20, vert. Koesen en Poppinga, p. 246, vert. Cheddadi, pp. 753-754. Maaike van Berkel, ‘Onder historici. Ibn Khaldûn en de geschiedwetenschap’, p. 36, Muqaddima 3, 33, vert. Koesen en Poppinga, pp. 186-187, vert. Cheddadi, pp. 569-570.

    [6] Cheddadi, Ibn Khaldûn. L’homme et le théoricien de la civilisation, pp. 445-448, ‘Esquisse d’une sociologie des savants’.

    Hiërarchie creërende principes

    Ik vat het thema gelijkheid en ongelijkheid weer op.


    Dit is overigens, zoals ik al zei, onderzoek dat beter door een arabist gedaan kan worden. Er is daarvoor meer vergelijkingsmateriaal nodig, andere teksten dan alleen de Muqaddima. Ik vat alleen samen wat ik uit de Muqaddima en wat secundaire literatuur heb opgemaakt.


    Scheidslijnen binnen de islamitische wereld:

    1. moslims – niet-moslims
    2. de verschillende stromingen binnen de islam
    3. de verschillende nationaliteiten binnen de islam
    4. sociale onderscheidingen tussen verschillende beroepsgroepen


    Als soorten van voorname afkomst onderkent Ibn Khaldûn:

    • afstammen van de Profeet
    • horen tot een dynastie
    • horen bij een ‘huis’, een belangrijke clan of familie, bij stammen en in steden.


    Concepten die in dit verband onderzocht zouden moeten worden zijn:

    • ‘asabiyya in de betekenis van steun van verwanten en volgelingen (naast de betekenis ‘groepsgevoel’)
    • rijkdom
    • prestige (jâh)


    Deze factoren zijn vaak in combinatie werkzaam: wie veel ‘afkomst’ heeft, heeft vaak ook prestige en dat leidt tot rijkdom, als die er niet al is, en tot eer. Zie daarover Ibn Khaldûns meesterlijke uiteenzetting over prestige (jâh).[1] Mensen zijn bereid te werken voor mensen met aanzien en die mensen worden zo rijk zonder ervoor te hoeven werken. Ook wetgeleerden en vrome mensen kunnen op die manier welgesteld worden. Bourdieu zou daarover zeggen dat sociaal kapitaal wordt omgezet in economisch kapitaal. Misschien zijn er meer soorten of graden van eer, horend bij verschillende groepen. Zoiets meen ik in pre-industrieel Europa te zijn tegengekomen.


    Bij dit onderzoek kunnen verder betrokken worden:

    • machtsverschillen
    • sociale stijging en daling
    • discrepantie tussen de politieke situatie in een gebied en de ambachtelijke activiteiten (politiek verval, maar de ambachten bestaan nog voort)
    • hiërarchieën in de beroepsstructuur
    • gevallen van discrepantie tussen zelfbewustzijn en door anderen toegekende status
    • taboeïsering van bepaalde beroepen, o.a. wevers
    • onvrijheid: slaven.


    [1] Muqaddima  5, 5, vert. Koesen en Poppinga, pp. 259–260, vert. Cheddadi, pp. 771–772.

    Conclusie

    Ibn Khaldûn was niet origineel wat betreft de klimatenleer, maar mogelijk wel in de toepassing daarvan op de beroepen.


    Inzake de twee maatschappijtypen was hij ook niet totaal origineel, maar hij boog die twee concepten zo om dat ze een onderdeel van zijn theorie worden. Bovendien maakte hij ze tot de bepalende variabele inzake de beroepsstructuur.


    Wat betreft zijn beschrijving van sociale groepen was Ibn Khaldûn origineel. Hij was duidelijk geïnteresseerd in allerlei beroepen,. Ik krijg ook de indruk dat hij oprecht respect had voor competentie.


    Verder is ook de historisering van de arbeid karakteristiek voor Ibn Khaldûn. Bepaalde beroepen zijn volgens hem alleen mogelijk in grotere steden en in bepaalde fasen van de stedelijke beschaving.


    Ibn Khaldûn kon ongelofelijk goed waarnemen. Veel kwam hij ook te weten door de mensen om hem heen te ondervragen en door literatuurstudie. Wat hem tot een heel bijzondere onderzoeker maakt is zijn hardnekkige nieuwsgierigheid en zijn uitzonderlijke observatievermogen, dit in combinatie met zijn vermogen tot abstraheren, tot modelmatig denken.

    Bibliografie

    Editie en vertalingen van de Muqaddima


    Ibn Khaldūn, Al-Muqaddima, Abdesselam Cheddadi ed. ([Témara], Maison des Arts, des Sciences et des Lettres, 2006).

    Ibn Khaldūn, The Muqaddimah. An introduction to history. Translated from the Arabic by Franz Rosenthal, 3 dln. (Londen 1958; 19672).

    IIbn Khaldûn, Le Livre des Exemples I, Autobiographie, Muqaddima, Texte traduit, présenté et annoté pas Abdesselam Cheddadi ([Parijs], Pléiade, 2002). Geciteerd als: Muqaddima, vert. Cheddadi. 

    Ibn Khaldûn, De Muqaddima. Gekozen, uit het Arabisch vertaald en van aantekeningen voorzien door Heleen Koessen en Djûke Poppinga. Ingeleid door Peter Rietbergen (Amsterdam, Bulaaq, 2008). Geciteerd als: Muqaddima, vert. Koesen en Poppinga.

     

    Over Ibn Khaldûn


    Maaike van Berkel en Rudi Künzel (red.), Ibn Khaldûn en zijn wereld (Amsterdam, Bulaaq, 2008).

    Abdesselam Cheddadi, Ibn Khaldūn. L’homme et le théoricien de l’histoire (Parijs, 2006).

    Róbert Simon, Ibn Khaldūn. History as science and the patrimonial empire (Budapest, 2002).

     

    I.v.m Ibn Khaldûns beschrijvingen van sociale groepen


    Syed Farid Alatas, Applying Ibn Khaldûn. The recovery of a lost tradition in sociology (Abingdon en New York, 2014).

    Maaike van Berkel, ‘Onder historici. Ibn Khaldûn en de geschiedwetenschap’, in: Van Berkel en Künzel (red.), Ibn Khaldûn en zijn wereld, pp. 21-39.

    Abdesselam Cheddadi, Ibn Khaldūn. L’homme et le théoricien de l’histoire, pp. 445-448, ‘Esquisse d’une sociologie des savants’.

    Patricia Crone, Medieval Islamic political thought (Edinburg, 2004) pp. 332-357, ‘The social order’.

    S.D. Goitein, Studies in Islamic history and institutions (Leiden, 1966) pp. 217-379, Part Three, ‘Islamic social history’. Heel mooi is bij voorbeeld ‘The mentality of the middle class in medieval Islam’, aldaar pp. 242-254.

    G.E. van Grunebaum, Classical islam (Londen en Leuven, 1970).

    Richard van Leeuwen, ‘Ibn Khaldûn en de islamitische stad’, in: Van Berkel en Künzel (red.), Ibn Khaldûn en zijn wereld, pp. 99-118.

    Luitgard Mols, ‘Van leembouw tot monumentale bouwkunst. Ibn Khaldûn en de islamitische architectuur’, Ibidem, pp. 119-134.

    Maxime Rodinson, ‘Histoire économique et histoire des classes sociales dans le monde musulman’, in: M.A. Cook (red.), Studies in the economic history of the Middle East. From the rise of Islam to the present day (Londen, 1970) pp. 139-155. Nog steeds inspirerend.  

    Maya Shatzmiller, Labour in the medieval Islamic world (Leiden, 1994).

    Louise Marlow, Hierarchy and egalitarianism in Islamic thought (Cambridge, 1997).

    Invallen 2011-2015

    TOEGEVOEGD: JANUARI 2023

    GESCHIEDENIS

    Doel van de mentaliteitsgeschiedenis

    Doel van de mentaliteitsgeschiedenis: niet onderzoeken hoe het werkelijk geweest, maar hoe het werkelijk beleefd is. (apr. 2013)

    Mentaliteit en bovenbouw

    Mentaliteit is marxistisch gezien de onderkant van de bovenbouw.[1]


    Je zou dat kunnen verrijken door er de begrippen habitus (Bourdieu) en malaka (Ibn Khaldûn) naast te zetten, allebei 'gewoonte' met een rijk scala aan connotaties.[2] (juli 2013)


    [1] Inleiding bij het interview dat ik Ginzburg afnam in 1984, herdrukt in Ginzburg, Omweg als methode.

    [2] Het begrip structure of feeling van Raymond Williams is verwant met het begrip mentaliteit, Dworkin, Cultural Marxism in postwar Britain, pp. 94-95.

    Je kunt graduele begrippen niet combineren met ideaaltypen

    Werkt Ibn Khaldûn met graduele begrippen? Zie in dat verband wat hij schrijft over de verschillen tussen grote en kleine steden. Die verschillen zijn niet absoluut (wel of niet), maar gradueel (meer, minder): bij voorbeeld, in grote steden vind je meer ambachten en meer ook diverse ambachten dan in kleine. Ibn Khaldûn werkt op andere plekken in de Muqaddima met tweedelingen, b.v. de tweedeling nomadisch-agrarisch tegenover stedelijk-sedentair (zie mijn artikel in Ibn Khaldûn en zijn wereld). Achteraf realiseer ik me dat deze tweedeling verwant is met de ideaaltypen van Weber (Cheddadi legt dat verband in zijn boek over Ibn Khsldûn).


    Je kunt niet tegelijk met ideaaltypen en met glijdende schalen werken.


    Ideaaltypen zijn ook niet te combineren met de familiegelijkenissen van Wittgenstein.

    Kun je overigens die laatste wèl zien als gradueel? (nov. 2012)

    Levensechtheid in de geschiedschrijving

    Levensechtheid is door de antropoloog Jojada Verrips ooit genoemd als een kwaliteit die een wetenschappelijke publicatie kan hebben naast adequaat zijn, precisie enz.


    Rudolf Mrázek geeft me in dat opzicht te denken met de gedetailleerde interviews in zijn boek over herinneringen van Indonesische intellectuelen aan de koloniale periode.[1] Hij werkt themagericht, wat leidt tot heel concrete antwoorden. Droeg je sandalen, schoenen of liep je op blote voeten? Was er een hek om de grond die bij het huis van je jeugd hoorde? Welke vertrekken waren er in dat huis?


    Dagboeken kunnen de kwaliteit van levensechtheid hebben. Het dagboek van de Friese boer Doeke Wijgers Hellema uit het begin van de 19e eeuw, en de herinneringen van de Friese landarbeider Imke Klaver, ca. 1960 over het begin van de 20e eeuw, doen me heel levensecht aan, zo ook de aantekeningen waarin de socioloog Sorokin de gebeurtenissen tijdens de Russische revolutie heeft beschreven in al hun grilligheid en ondoorzichtigheid.


    Wat Zeldin (The Passions of the French) beschrijft in zijn hoofdstuk over ziektegeschiedenissen heeft zeer zeker ook die kwaliteit. Evenzo Montaillou, het boek over het ketterse dorp in de Pyreneeën van Le Roy Ladurie, natuurlijk.


    En dan romans. Menige lezer kwam meer uit romans te weten over het verleden dan uit historische werken. Daar komt als toegevoegde waarde ook nog eens het oog van een schrijver bij. De jonge held bij Stendhal, die niet wist of hij nu wel of niet aan de slag bij Waterloo had meegedaan. (mei 2012 en nov.-dec. 2014)


    [1] Rudolf Mrázek, A certain age. Colonial Jakarta through the memories of its intellectuals (Duke UP, 2010).

    Filosofen en historici over werk

    In het begin van het hoofdstuk over de oude Grieken beschrijven Lis en Soly in Worthy efforts, hun prachtige boek over de geschiedenis van houdingen tegenover arbeid, hoe allerlei latere filosofen een eenzijdig beeld opriepen van de opvattingen over arbeid van de oude Grieken. Hannah Ahrendt: de vrije Atheners werkten niet en hadden daarom tijd voor filosofie en politiek. André Gorz: in alle preïndustriële maatschappijen werd werk niet belangrijk gevonden.


    Maar Lis en Soly laten zien dat het anti-werkgeluid van Plato en Aristoteles een minderheidsgeluid was, versterkt door ‘de megafoon van de geschiedenis’, eindeloos nagepraat. Hesiodus dacht als een vlijtige herenboer, de Atheners waardeerden vlijt: dat werd gezien als een voorwaarde voor politiek denken en handelen. Plato en Aristoteles reageerden vooral negatief op het democratische regime van hun tijd: de meeste mensen – die moesten werken – zouden te dom zijn voor de politiek, en toch meebeslissen. Het was een tijdgebonden polemiek van een aristocratisch gezinde minderheid.


    Wat moeten we met die filosofen die maar wat beweren? In dit geval houd ik het bij de empirie.


    Het zou te maken kunnen hebben met het in mijn ogen merkwaardige verschijnsel dat filosofen – mensen die als filosofen te boek staan – nogal eens vooral filosofen citeren. Zij vormen een citeergemeenschap.


    (En dat geeft me dan weer te denken over wat filosofie is en hoe die afgegrensd wordt tegen andere manieren van denken over de werkelijkheid.) (dec. 2014)

    Groepen zonder ‘geschiedenis’

    Over de middeleeuwse vrije boeren is in die tijd niets geschreven omdat ze niet horig waren: ze vormden geen bezit dat geadministreerd hoefde te worden en waren niet tot diensten voor anderen verplicht (Schmid in Das Dorf der Eisenzeit enz.). Een bepaald volk in de Balkan werd alleen door de archeologie bekend. Over dit volk is niet geschreven omdat het niet bij oorlogen betrokken was (Walter Pohl in Debating the Middle Ages).


    De kwaliteit van leven van die niet gedocumenteerde boeren en van dat niet beschreven volk zou wel eens beter geweest kunnen zijn dan dat van al diegenen die wel gedocumenteerd en wel beschreven zijn. (maart 2015)

    Onderzoek naar ‘minder zuivere’ verschijningsvormen van een ‘soort’

    Ik hoorde een interessant verhaal van de mediëvist Jan Burgers over het streven van de graven van Holland en Henegouwen om in de 14e eeuw medestanders te werven in het Neder-Rijngebied tegen de expansie van Brabant. De graven bedienen zich van een feodale vorm, de potentiële medestanders worden zijn vazallen. Maar de graaf koopt dat. Het is dus een overgangsvorm naar huursoldaten. Is dit nog feodaliteit? Of is het een nieuwe vorm van feodaliteit?


    De klassieke feodaliteit blijkt goed onderzocht te zijn, deze late vorm niet.


    Ik liep tegen iets vergelijkbaars op bij de hekserij. De ‘klassieke’ vorm, de waan in volle bloei, tot en met de 17e eeuw, bleek goed onderzocht te zijn, de late vorm, omstreeks 1900 en daarna, niet.


    Richt onze aandacht zich makkelijker op ‘volledige’, pure vormen van fenomenen dan op latere vormen, die ‘minder zuiver’ lijken? Of zoeken we begrijpelijkerwijs eerst de kern van een groep fenomenen op, daar waar we ze in de grootste dichtheid tegenkomen?


    William James deed dat bewust in The varieties of religious experience. (febr. 2014)

    Verminderd prestige van het Marxisme vanaf 1980; Marxisme en cultuur

    Chris Wickham schrijft in de bundel Marxist history-writing for the twenty-first century dat het teruglopen van de invloed van het Marxisme niet in 1989 begint, maar omstreeks 1980. Vraag: waarom dàn? En steeds weer dat keerpunt 1980.


    Na 1980 waren er zijns inziens nog wel invloedrijke linkse denkers – Foucault, Bourdieu, Derrida – maar die ziet hij niet als marxisten.


    Als hij zijn eigen werkwijze karakteriseert heeft hij het vooral en eigenlijk uitsluitend over productiewijzen, heel verhelderend. Hij ziet de feodale productiewijze in grote delen van de wereld, dat valt samen met wat ook pre-industrieel genoemd wordt.


    Hij zegt dat de marxisten niet sterk zijn wat de cultuur betreft (pp. 40-41). Dat heb ik Hobsbawm ook eens horen zeggen. En dat scheidt mij enigszins van hen. Ik zal het belang van productiewijzen niet ontkennen en zie mentaliteiten vaak in samenhang daarmee, maar mijn belangstelling gaat nu eenmaal uit naar het mentale.


    Ik vind dat John Arnold, Belief and unbelief in medieval Europe, over het relatieve ‘gewicht’ van beide in zijn inleiding een heel redelijk verhaal heeft. (juli 2015)

    Hobsbawm

    Hobsbawm is dood. Al geruime tijd heb ik mijn oppervlakkige eerdere indruk bijgesteld dat hij zo dogmatisch marxistisch geweest zou zijn.


    Dat hij, ik dacht in een interview in Le monde diplomatique, klaagde over het rechtse klimaat in de hedendaagse geschiedwetenschap vond ik begrijpelijk. Hij zei dat er nog in de jaren ’70 voor marxisten goed samen te werken viel met niet-marxisten die zich bezighielden met sociaal-economische geschiedenis, en nu niet meer. Daaruit blijkt dat hij bereid was met andersdenkenden samen te werken als zij zich maar met onderwerpen bezighielden die hij belangrijk vond.


    In zijn boek over de twintigste eeuw, Age of extremes, eind jaren ’90, viel me op dat hij de studentenopstanden van de jaren ’60 probeerde te analyseren en met een demografische verklaring kwam: het grote aantal jongeren over de hele wereld. Dat was geen klasse, zoals je van een marxist zou verwachten, maar een leeftijdsgroep.


    Zijn analyse van de ondergang van de Sovjet-Unie in datzelfde boek leek me eerlijk: dat hij de toegenomen corruptie in de jaren ’70 als factor noemde viel me op. Hij deed hier een poging iets te begrijpen dat hem pijn gedaan zal hebben.


    Heel eerlijk vond ik ook wat hij zei in een recenter interview in de New Left Review: dat destijds in zijn onderzoek en dat van zijn geestverwanten de cultuur ontbrak. Bewonderenswaardig dit inzien van een beperking die samenhing met zijn politieke gerichtheid. (najaar 2012)

    De staat: een continuïteit in de Duitse geschiedwetenschap

    Tussen de twee wereldoorlogen kritiseerde Marc Bloch de Duitse mediëvistiek omdat die overheersend op de staat gericht was (Oexle, ‘Marc Bloch et la critique de la raison historique’, 1990). In diezelfde geest stelt Rösener in zijn Bauern im Mittelalter (19873, pp. 14-15) dat de naoorlogse Westduitse mediëvistiek weinig aandacht aan de boeren besteed heeft (Abel en tot zekere hoogte Bosl uitgezonderd) en zich beperkt heeft tot haar traditionele thema’s: koningschap, pausdom, thema’s in de sfeer van de kerk, het rijk en de adel. Hij contrasteert dat met de Engelse en de Franse mediëvistiek. (Kuchenbuch had hier wel genoemd mogen worden als waarschijnlijk wezenlijk anders.)


    Maar inderdaad, na al het lawaai van en over Gerd Althoff (Spielregeln der Politik) dacht ik: dit is dan wel geschiedenis van de politieke cultuur in plaats van geschiedenis van de oude, pure, kale politiek, maar altijd nog beperkt tot de politieke top. Alle zegen komt nog steeds van boven. (april 2012)

    De Duitse boerenoorlog: twee citeercircuits

    Evelyne Pieiller plaatst in haar artikel ‘Les beaux fantômes de la révolte’ de Duitse Boerenoorlog (1524-1526) in een lang perspectief, het millenarisme en het steeds weer opkomende verlangen naar gerechtigheid en sociale gelijkheid.[1] Ze steunt daarbij op Friedrich Engels, Ernst Bloch en Eric Hobsbawm. Aan het eind van haar stuk kritiseert zij de officiële propaganda voor een Europese cultuur waarin deze revolutionaire traditie niet meetelt.


    Werner Rösener trekt diezelfde lange lijn in zijn artikel ‘Bauernaufstände, bäuerlicher Widerstand und Tradition im späteren Mittelalter’.[2] Hij analyseert daarin drie boerenopstanden in Zwitserland en Zuid-Duitsland en constateert dat in sommige gevallen het beroep op het verleden, op oud recht, als motor werkt, maar in andere gevallen de eis van gelijkheid en vrijheid, en trekt de lijn door naar de Duitse Boerenoorlog. Hij ziet in het christendom een lange tweevoudige traditie, enerzijds wordt de bestaande orde geaccepteerd (‘na de zondeval is volmaaktheid nu eenmaal niet mogelijk’), maar anderzijds wordt sociale ongelijkheid afgewezen, in elk geval onvrijheid en lijfeigenschap, dit uit naam van wat hij noemt goddelijk recht. Hij ziet dat bij Isidorus van Sevilla, Rather van Verona en Gratianus en later in de Sachsenspiegel (p. 149). Rösener bestrijdt het idee dat de middeleeuwse boerensamenleving overwegend harmonieus geweest zou zijn (dat zou het beeld van Otto Brunner zijn) en hij volgt Marc Bloch: boerenopstanden in pre-industrieel Europa zijn te vergelijken met stakingen in het industriële tijdvak.[3] Ik werd herinnerd aan het conflictueuze beeld van boerensamenlevingen in het werk van Eric Wolf en van James Scott, en aan het idee van Jan Dhondt en Daisy Devreese dat stakingen e.d. situaties zijn die zich bij uitstek voor onderzoek lenen omdat daarin de sociale krachten zichtbaar worden.


    Rösener heeft veel meer greep op de materie dan Pieiller, maar wat hij zegt over de middeleeuwse boerenopstanden en de Duitse Boerenoorlog komt op hetzelfde neer. Pieiller zegt in een voetnoot dat de voormalige DDR Thomas Münzer eerde als een pionier, dit in tegenstelling tot de huidige EU. Misschien is dat waar. Maar in het hedendaagse wetenschappelijke circuit waar Rösener deel van uitmaakt, krijgt Münzer de plaats die hem toekomt in een lange subversieve traditie. (jan. 2013)


    [1] Le Monde diplomatique januari 2013, p. 28.

    [2] In de door hem uitgegeven bundel Tradition und Erinnerung in Adelsherrschaft und bäuerlicher Gesellschaft (Göttingen, 2003) pp. 131-152,

    [3] Les caractères originaux de l’histoire rurale française, 1951, I p. 175.

    Schuldgevoel en schaamte heroverwogen

    Begin jaren ’80 (en ook nog toen ik het stuk daarover gedeeltelijk herzag in 1996-1997) ging ik uit van wat in de hedendaagse Westeuropese talen onder schuldgevoel en schaamte verstaan wordt. Dat is een etic benadering van fenomenen uit het verleden. Dat mag, maar dan moeten die hedendaagse begrippen wel helder zijn. Ten aanzien daarvan heb ik verschillende reacties van twijfel gehad: is sterk verinnerlijkte schaamte wel te onderscheiden van schuldgevoel?


    Toen ik in 1981 de eerste versie van dit stuk schreef (en in 1983 publiceerde) was ik in de ban van Kohut, voor wiens psychoanalytische theorie dit onderscheid cruciaal is. Als ik die begrippen nu zou gebruiken, zou ik ze willen heroverwegen.


    En dan de gebruikte bronnen. De selectie is me te veel hap snap. Mijn andere onderzoek uit die tijd is beter onderbouwd. De hoofdstukken 1-4 van Beelden en zelfbeelden berusten op nagenoeg alle verhalende bronnen uit de Lage Landen tot 1000 en een stevige selectie uit de elfde-eeuwse bronnen.[1] Het stuk over schuldgevoel en schaamte berust daarentegen op een heel beperkte selectie uit het dossier voor deze hoofdstukken. 


    Verder gaf het oordeel van Arnoud-Jan Bijsterveld in zijn recensie van Beelden en zelfbeelden [2] me te denken:


    ‘Als eerste van de exemplarische studies volgt dan een ingrijpende bewerkte versie van Künzels studie over schaamte en schuldgevoel in verhalende bronnen uit de tiende en elfde eeuw (hoofdstuk 5; pp. 97-110). Daarmee boorde hij in 1983 een voor Nederland geheel nieuw onderzoeksthema aan. Inmiddels kan daar, in het licht van de stroom publicaties over conflictbeheersing en rituelen, heel wat nieuws aan toegevoegd worden. Waar hij in de loop van de elfde eeuw monastieke opvattingen met betrekking tot schuld en schaamte verbreid ziet raken in de wereld van de aristocratie (p. 107, nogmaals op p. 261), dient dat nu misschien wat genuanceerd te worden. Het door hem bestudeerde ritueel van boetedoening door lekenaristocraten blijkt ook al eerder door leken te zijn gepraktiseerd en zowel elementen van de kerkelijke openbare penitentie als van een wereldlijk onderwerpingsritueel te bevatten.’


    Wat betreft Arnoud-Jans eerste bezwaar, dat ik geen nieuwe literatuur over conflictbeheersing en rituelen verwerkt heb: dat klopt, maar ik tilde daar niet zo zwaar aan omdat ik vond en vind dat dat onderzoek vaak op culturele aspecten van emoties gericht is en te weinig gebruik maakt van psychologisch inzicht. Zo deel ik dan wel de kritiek van Stephen D. White, Anger’s Past, p. 127 e.v., op Bloch, Huizinga en anderen (die een ontwikkeling van ongeremde naar ingehouden emotionaliteit zagen), maar de uitsluitend constructivistische benadering van emoties die als alternatief wordt voorgeslagen, ook door White in dat stuk, vind ik eenzijdig en wel heel partieel. Daarentegen heeft Geoffrey Koziol dezelfde kritiek als ik: veel onderzoek gaat teveel alleen over scripts; de mensen zullen toch ook iets gevoeld hebben.[3] Dus is er naast de antropologie, die nu onder historici – gelukkig - gangbaar is, enigerlei psychologie nodig.


    Dan Arnoud-Jans tweede bezwaar: ‘Het door hem bestudeerde ritueel van boetedoening door lekenaristocraten blijkt ook al eerder door leken te zijn gepraktiseerd en zowel elementen van de kerkelijke openbare penitentie als van een wereldlijk onderwerpingsritueel te bevatten’. Geert Souwer, een begaafde student, zei na lezing van mijn stuk: ‘Die aristocraten waren toch christenen; zij moeten toch het schuldgevoel gekend hebben?’ Dat wijst in dezelfde richting.


    Ik heb daarom mijn mening dat religieus geïnspireerd berouw bij de wereldlijke bovenlaag pas in de latere Middeleeuwen voorkwam herzien. Daarin word ik nog eens bevestigd door het artikel over boete in het Lexikon des Mittelalters. Al in het vroege christendom wordt oprecht berouw van alle gelovigen belangrijk gevonden: tranen bij de biecht zijn gewenst. (En daarmee dus soms dubieus, mogelijk geacteerd?, maar toch … ). Zie ook Piroska Nagy, Le don des larme au Moyen Âge.


    Conclusie. Ik denk dat ik destijds heb aangetoond dat de klerikale emotionele huishouding niet alleen op schuldgevoel, maar ook op schaamte gebaseerd was. Dat was beter dan de tweedeling clerici = schuld versus aristocraten = schaamte die toen door allerlei auteurs aangehangen werd. Maar ik heb niet aangetoond dat de aristocraten in de vroege Middeleeuwen alleen door schaamte en de angst daarvoor aangedreven werden en dat is zelfs onwaarschijnlijk. Het zou kunnen zijn dat beide groepen een mengsel van beide emoties kenden, wellicht twee verschillende mengsels en beide evoluerend in de tijd. Misschien zoek ik dat nog eens uit, maar niet nu.


    Dus besloot ik dit hoofdstuk niet in de Engelse vertaling op te nemen. (31 juli 2015).


    [1] De hoofdstukken 6 en 7 en het stuk over Eenos (dat alleeen in de Engelse editie van 2018 verscheen) berusten op goed afgegrensde dossiers.

    [2] Signum 10 (1998) pp. 35-41.

    [3] ‘The dangers of polemic: is ritual still an interesting topic of historical study?’, in: Early Medieval Europe 11 (2002) pp. 367-388, p. 382.

    KLEIN EN GROOT

    Nog eens klein en groot in de geschiedschrijving[1]

    Frans Camphuijsen kritiseert Ludo Milis in Madoc (25/4 (2011) pp. 246-248)  omdat diens bronnenbestand voor zijn boek Van waarheden en werkelijkheid. De opvattingen van de middeleeuwen in het blikveld van nu (Hilversum, 2011) naar eigen zeggen willekeurig is. Willekeurig, mag dat? En wat is willekeurig?


    Auerbach zegt dat zijn selectie voor Mimesis willekeurig is. Ik heb in mijn verhaal uit 1984 (voor het toen net opgerichte colloquium van het Meertens-Instituut) betwijfeld of zijn keuze wel willekeurig is. Auerbach koos immers allemaal grote schrijvers en belangrijke literaire werken.[2]


    Hoe grens je ‘willekeurig’ af van ‘exemplarisch’, zoals ik dat beschreef in de inleiding en de slotbeschouwing van Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen?


    Maar mogelijk is vooral de vraag van belang of ‘willekeurige’ selecties lijken op de aselecte steekproeven uit de gamma- en bêta-wetenschappen.[3] (apr. 2013)


    [1] Hierover ook in Invallen 2002-2010 (ms. Dagboek 2002-2010, pp. 4-5).

    [1] Over de historisch-filologische methode van Erich Auerbach, in: Rudi Künzel, Middeleeuwse mensen en hun verhalen, Essays (Hilversum, Verloren, 2022) pp. 163-167.

    [2] Ik deed een poging die verhouding te verhelderen in `Een vermoeden van ordening. Over de exemplarische methode in de geschiedwetenschap', in: Theoretische geschiedenis 18 (1991) pp. 141-154, aldaar pp. 149-151 en de noten 20 en 21.

    Microgeschiedenis

    Katelijne wil de introductie van bijvoorbeeld een verhaal over de komst van de ijskast in mijn ouderlijk huis plaatsen in een breder kader: wanneer werden ijskasten algemeen.[1] Dat doet me denken aan een methodisch probleem van de microgeschiedenis: je onderzoekt één object en vraagt je af in hoeverre je bevindingen gelden voor een groter geheel. Ik heb daar in Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen over geschreven: over de exemplarische methode.[2] (2013)


    [1] Mijn dochter Katelijne en ik deden destijds samen onderzoek naar haar en mijn familie.

    [2] In de inleiding, pp. 23-24, en in de slotbeschouwing, pp. 267-268.  Ik onderzocht hoe de Noord-Afrikaanse socioloog en historicus Ibn Khaldûn in dit opzicht te werk ging in ‘Ibn Khaldûn en de praktijk van de methode. Kwantitatieve betrekkingen in de Muqaddima’, in: Maaike van Berkel en Rudi Künzel (red.), Ibn Khaldûn en zijn wereld (Amsterdam, 2008) pp. 40-61, 252-258, herdrukt in Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 140-156. Zie ook O.G. Oexle, “Der Teil und das Ganze” als Problem geschichtswissenschaftlicher Erkenntnis. Ein historisch-typologischer Versuch, in: K. Acham en W. Schulze (ed.), Teil und Ganzes. Zum Verständnis von Einzel- und Gesamtanalyse in Geschichts- und Sozialwissenschaften (München, 1990: Theorie der Geschichte. Beiträge zur Historik 6) pp. 348-384.

    Relaties tussen groot en klein

    Als je claimt dat iets dat beperkt in omvang is, exemplarisch is voor een groter geheel, dan moet die relatie geëxpliciteerd worden; het onderzochte staat niet in zijn geheel voor iets groters, maar aspecten van dat onderzochte corresponderen met aspecten van dat grotere geheel; de grotere gehelen die met het exemplarische geval in bepaalde opzichten corresponderen zijn niet steeds dezelfde.[1]


    Alain Besançon was van mening dat hoogwaardige literaire teksten, bij voorbeeld romans van Dostojewski, de verder verzwegen essenties van een tijdvak wel uitdrukken, terwijl teksten van minder allooi dat niet doen.[2] Een ‘klein’ iets drukt hier iets groots uit dat voordien onbekend was. De kwaliteit van de uitbeelding in die meesterwerken geeft volgens Besançon de doorslag; die zou zwaarder wegen dan een grote hoeveelheid waarnemingen van materiaal dat minder inzicht mogelijk maakt.


    Darnton (in zijn essaybundel The great cat massacre): een voor de onderzoeker ondoorzichtig detail kan hem de ogen openen voor het radicaal anders zijn van de samenleving die hij onderzoekt.[3] Dit is weer een andere relatie tussen klein en groot. Hier leidt het observeren van een detail tot het besef dat er een groter geheel is dat tot dan toe onzichtbaar bleef.


    Kleinschalig onderzoek scoort vaak hoog wat betreft levensechtheid en laag wat betreft reikwijdte.


    Maar er is meer. Kleinschalig onderzoek kan relevantie hebben voor grootschalig onderzoek en omgekeerd. Soms is er alleen door onderzoek op kleine schaal iets waarneembaar dat ook op grote schaal heel sterk doorwerkt.


    Giovanni Levi laat langs micro-weg iets zien dat macro is. Door talrijke verkopen van grond te analyseren komt hij tot de grote lijn dat men bij verkoop van land aan familieleden een lagere prijs vroeg dan aan vreemden. Maar dat macrofeit werd pas zichtbaar door micro-onderzoek.


    Daarentegen is soms pas op macroschaal te begrijpen waardoor er op microschaal iets verandert: de toevoer van zilver uit Latijns Amerika vanaf de zestiende eeuw had grote invloed op de prijzen in West-Europa; vergelijkbaar hiermee zijn de effecten van wereldwijde epidemieën op kleine lokale gemeenschappen. (oct.- nov. 2013)


    [1] Künzel, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, pp. 23-24 en pp. 267-268.

    [2] Alain Besançon, ‘Vers une histoire psychanalytique’, in Idem, Histoire et expérience du moi (Parijs, 1972) pp. 15-105, aldaar pp. 86-88 en 101.

    [3] The great cat massacre and other episodes in French cultural history (New York, 1984).

    Hoe iets groots uit te beelden door iets kleins

    Ik noemde al eens Ibsen, Rosgersholm, Flaubert, L’éducation sentimentale en

    Ettore Scola, La nuit de Varennes.


    Nu viel de componist Scelsi me in: in één toon kan zich de hele kosmos bevinden. (mei 2002) 


    Dit kun je ook zien als een vorm van de exemplarische benadering.


    Ook heel kleinschalig – op maar één leven gericht - is het autobiografisch onderzoek van Montaigne. Maar hij zegt: zo bijzonder ben ik niet; dus als ik mezelf ken, ken ik alle mensen. (oct.-nov. 2013)

    Nadeel van kleinschalig onderzoek

    Tony Wood noemt in zijn artikel ‘Collapse as crucible. The reforging of Russian society’ als een van de oorzaken waarom de klasseverhoudingen in postcommunistisch Rusland maar weinig onderzocht zijn de dominante oriëntatie in de hedendaagse sociologie: Wider changes in the discipline of sociology itself also played a role – away from synthetic overviews of a society, towards questions of ethnic, religious or subcultural identity, for example, or in favour of closer, anthropological investigations of everyday experience.[1] (mei 2014)


    [1] New Left Review nr. 74 (maart-april 2012) pp. 5-38, p. 7.

    Kleinere theorieën afhankelijk van grotere?

    De wis- en natuurkundige Kastnelson denkt, als ik hem goed begrijp, dat er in de fysica alleen beperkte theorieën mogelijk zijn en dat een alomvattende theorie niet mogelijk is (de Groene, 31 juli 2014). Gevolg: er zullen verschillende theorieën naast elkaar bestaan die elk geldig zijn voor een beperkt aantal fenomenen en die niet in één overkoepelende theorie onder te brengen zijn.


    Daardoor raakte ik opnieuw aan het denken over iets dat ik me al eens eerder had afgevraagd: wat gebeurt er als een theorie over een beperkt aantal fenomenen afgeleid is van een theorie over een grotere hoeveelheid fenomenen en die grotere theorie in crisis raakt? Wat gebeurt er dan met de kleinere theorie? Raakt die ook in crisis?


    Ik zie een paar voorbeelden waarin dit probleem van de theorie-afhankelijkheid zich voordoet.


    Een deel van de conclusies van Michel Pastoureau inzake kleuren in de Middeleeuwen is zoal niet gebaseerd op het universele kleurensysteem van Berlin en Kay, dan daardoor in elk geval geïnspireerd: als er twee kleuren worden onderscheiden dan zijn dat zwart en wit, worden er drie onderscheiden dan zijn dat wit, zwart en rood, bij een vierdeling komt geel erbij, blauw hoort bij een indeling met nog meer onderscheidingen. Pastoureau laat blauw pas later in de Middeleeuwen verschijnen. Wat gebeurt er met zijn conclusies nu de theorie van Berlin en Kay omstreden lijkt te zijn?[1] Ik zou denken: als de empirie onder Pastoureau’s conclusies deugt, blijven ze overeind.


    Wim Gerritsens artikel over hoofsheid is als ik het wel heb geïnspireerd door Elias.[2] Wat gebeurt er met de conclusies van Gerritsen als Elias steeds meer ondergraven wordt (of in elk geval de reikwijdte van zijn theorie steeds meer ingeperkt wordt)? Als de empirie van Gerritsen deugt, blijven zijn conclusies overeind.


    Je krijgt dan wel een omgekeerde beweging. Nu moeten de kleinere bouwwerken de basis gaan vormen voor nieuwe generalisaties die mogelijk hechter zijn dan de zo even genoemde grote theorieën.


    Misschien moeten we ook zo gaan denken over de overgang van de eerste naar de tweede helft van de Middeleeuwen. Daar wordt nog veel mee gewerkt, ook door mij, maar het zou me niet verwonderen als dit schema in crisis raakt door deelonderzoeken waaruit blijkt dat eerste en tweede helft van de Middeleeuwen geen bruikbare categorieën zijn. En wat dan? Dan verzinnen we nieuwe ordeningen die meer recht doen aan de resultaten van dergelijke deelonderzoeken.

    Of iemand verzint toch weer, net zoals destijds Pirenne, op basis van weinig, maar scherp geïnterpreteerde empirie een grote theorie die nieuw deelonderzoek inspireert. Tot de volgende schipbreuk. (aug. 2014)


    [1] G.E.R. Lloyd, Cognitive variations. Reflections on the unity and diversity of the human mind (Oxford UP, 2007) pp. 8-22, ‘Colour perception’.

    [2] W.P. Gerritsen, ‘Hoofsheid herbeschouwd’, in: P. den Boer (red.), Beschaving. Een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur (Amsterdam, 2001) pp. 81-106.

    INTERDISCIPLINAIR, AANGRENZENDE WETENSCHAPPEN

    Voor onderzoek is een genereuze uitwisseling van kennis nodig. Vandaar de kritiek van de universitaire oppositie op het aanjagen van concurrentie. (2015)

     

    Het kan gebeuren dat nieuwe generaties onderzoekers waardevolle benaderingen laten liggen omdat ze, door welke oorzaak dan ook, buiten hun gezichtsveld blijven. Bij de huidige werkdruk op de universiteiten is dat een reëel risico. Bovendien kunnen onderzoeksthema’s uit de mode raken voordat ze voldoende vrucht hebben gedragen omdat ze niet meer passen bij een veranderde politieke en intellectuele cultuur. (2015)

    Een verdediging van de hunaniora en een verdediging van de sociale wetenschappen

    Piet Gerbrandy verdedigt de humaniora in een stuk in Trouw van 24 maart 2012 (Letter en Geest pp. 6-7) in een wijs betoog. Hij neemt het bovendien op voor de jongeren die ondanks een deels wegbezuinigde studie hun werk heel goed doen, heel sympathiek. De kern van de humaniora bestaat voor Gerbrandy uit direct contact met de grote literaire werken (waartoe hij ruimhartig naast de antieken ook de Rigveda en de romans van Virginia Woolf rekent). Dit is een literaire benadering. Dat lijkt me een goede lijn - naast andere. Want het kan ook anders. Ik zie een andere benadering, ook gerechtvaardigd en ook vruchtbaar, de laten we maar zeggen conceptuele, sociaalwetenschappelijke benadering. De waarde van die benadering is volgens de Marokkaanse geleerde Cheddadi dat het een brug slaat naar kennis omtrent de hele mensheid.


    Mijn specialisme, de mentaliteitsgeschiedenis of historische antropologie levert ook positieve inzichten op:


    • een geschiedenis van alle mensen (een sociale geschiedenis) is mogelijk;
    • alle mensen hebben een psychische binnenkant; het zijn niet alleen maar gestuurde automaten. Wil je hen begrijpen, in het verleden en nu, dan is belangstelling en respect voor hun psyche onontbeerlijk.


    Gerbrandy zet zich ook af tegen de eenzijdige nadruk op economisch en ‘maatschappelijk’ nut van wetenschap door politieke en universitaire overheden. Dat mag van mij met nog meer vuur bestreden worden. Zodra de economie in het veld wordt gebracht, moet gevraagd worden: wiens economie, die van de bankiers en hun politici of die van vissers, boeren, arbeiders, winkeliers? En zodra gevraagd wordt om maatschappelijk nut moet eerst gekeken worden wie dat woord in de mond neemt. Als dat politiek of universitair machtigen zijn is wantrouwen gepast. En moet er gevraagd worden: welk nut en voor wie? (april 2012)

    Meerstemmigheid

    Het concept meerstemmigheid houdt me al heel lang bezig. Meerstemmigheid als sociaal verschijnsel, sociaal en cultureel antagonisme binnen één maatschappij, ligt aan de basis van het concept groepsculturen waarmee ik vaak gewerkt heb, het idee dat een bepaalde sociale groep (klasse, laag) over een voor die groep kenmerkend repertoire aan culturele vormen beschikt en zich daarmee positioneert ten opzichte van andere groepen. Het resultaat is sociale en culturele meerstemmigheid.


    Van tijd tot tijd kom ik verwante opvattingen tegen. De musicoloog Rokus de Groot haalt de sociale meerstemmigheid van Wim Wertheim aan in de Nieuwsbrief van de Faculteit der Geesteswetenschappen (nr. 148, mei 2012). Daarnaast noemt hij, voor meerstemmigheid in geschreven teksten, Edward Said: er was een dominant koloniaal discours, maar daaronder waren er tegenstemmen van de gekoloniseerden.


    Toen ik dat las, viel me in dat ik een stuk van Wim Wertheim uit de jaren ’50 gelezen had in Dancwerc, een bundel voor Jan Romein, waarin hij een met Said vergelijkbare meerstemmigheid beschreef met wajang als voorbeeld. Daarin signaleerde hij als contrapunt tegenover het dominante koloniale discours een subversief, volks tegengeluid. Dat heeft me destijds getroffen omdat het waarschijnlijk een van de eerste keren was dat ik de mogelijkheid van een ‘andere’, min of meer autonome volkscultuur in een complexe maatschappij te zien kreeg.[1]


    Verwant hiermee is zijn idee van sociale meerstemmigheid: er is in een maatschappij niet één hiërarchie, er zijn er meer; zulke hiërarchieën zijn constructies vanuit bepaalde (door groepen gedeelde) sociale posities. Dit heb ik gebruikt in Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen.[2]


    Ook het idee van een literaire meerstemmigheid binnen één tekst die voortkomt uit sociale meerstemmigheid ligt me na aan het hart. Ik heb daarover iets gezegd in Beelden en zelfbeelden.[3] De formulering daar doet denken aan Bakhtin. Die had ik toen nog niet gelezen; toen ik nadien zijn werk leerde kennen, herkende ik het als verwant – maar dan wel veel meer uitgewerkt.


    In de Engelse vertaling van mijn boek gaat hoofdstuk 5, ‘Oral and written traditions in the Versus de Unibove’ over de meerduidigheid van een verhaal en over de verschillende betekenissen die dat verhaal had in verschillende groepsculturen. In hoofdstuk 6, ‘Rituals of humiliation and triumph: Stavelot, 1065-1071’, analyseer ik de meerduidigheid van een bepaald ritueel en de verschillende opvattingen over dat ritueel in verschillende milieus.

    Achteraf zie ik parallellen met anderen of met bepaalde stromingen, zonder dat ik hen destijds kende:

    • Bourdieu: er zijn in één maatschappij meer arena’s naast elkaar;
    • cultural studies: er bestaan in één maatschappij meer culturen naast elkaar, het idee van de vermengde genres werd sindsdien algemeen;
    • zoals gezegd, Bakhtin: meerstemmigheid binnen één tekst;
    • Burke: het concept hybridity in zijn gelijknamige boek.


    Kortom meerstemmigheid binnen één maatschappij en meerstemmigheid binnen één tekst. Deze parallellie is te verklaren uit het feit dat we tijdgenoten zijn. (april 2012)


    [1] Ik vroeg me nu af of dit de eerste maal was dat Wim erover schreef. Dat blijkt zo te zijn: hij zegt het zelf in Evolutie en revolutie, p. 521 noot 67.

    [2] Aldaar pp. 221-222,  met in noot 210 een verwijzing naar Wertheims ‘Society as a composite of conflicting value systems’, in zijn bundel East-West Parallels.

    [3] Pp. 270-273.

    De reikwijdte van theorieën

    Swaab zal gelijk hebben: de hersens zoals ze door erfelijkheid en in de baarmoeder gevormd zijn, bepalen veel. Bourdieu lijkt me ook gelijk te hebben: de habitus, zoals die in opvoeding, onderwijs, beroepsomgeving e.a. gevormd is, bepaalt veel.


    Deze inzichten geven mij allebei de gewaarwording: dit is waar. Maar wanneer, onder welke omstandigheden, is het ene waar en het andere niet, en omgekeerd? Ergens halverwege gaan zitten vind ik onbevredigend. Soms helpt het begrip overbepaaldheid of multicausaliteit. Zoals ik terugzag in mijn stuk over mondelinge en schriftelijke tradities in het gedicht over boer Eenos: een tekst kan tegelijk heel volks en heel literair-conventioneel zijn; beide tradities doen zich daar heel sterk gelden.


    Is de complementariteit van Devereux – de combinatie van een psychoanalytische opvatting over het individu en een cultureel antropologische opvatting over cultuur – een andere formulering van hetzelfde inzicht? Misschien het eerste stuk in zijn Ethnopsychiatrie complémentariste weer eens zien.


    Een andere en m.i. betere oplossing bestaat uit een meta-inzicht, dat wil zeggen een theorie ‘boven’ twee van elkaar verschillende theorieën, die aangeeft wanneer – voor welke categorie van verschijnselen - elk van beide waar is. Ooit hoorde ik de germanist Jan Huisman zeggen dat de structuralistische theorie van Dumézil inzake de Germaanse godsdienst geldt voor statische tijden en dat een historische benadering zoals die van Jan de Vries werkt voor tijden van verandering. Het inzicht dat zowel statische als aan verandering onderhevige periodes voorkomen maakt de weg vrij om de respectievelijke reikwijdtes van de twee theorieën te onderkennen.


    Naar aanleiding van wat ik ooit las over Gluckman – rituelen in Zuid-Afrika als uitdrukking van conflicten in de maatschappij daar – en over Turner – rituelen in Congo als carnavaleske doorbreking van de bestaande orde, uitlaatklep, waardoor harmonie mogelijk is die er verder niet is – heb ik me ook afgevraagd of er ook in dit geval zo’n meta-inzicht mogelijk is.


    Soms lukt het de reikwijdte van een theorie te bepalen. Ik denk dat sommige psychoanalytische opvattingen over emoties – emoties als resultaat van intrapsychische conflicten - waar kunnen zijn naast of te midden van andere opvattingen: gewetensangst komt voor, maar angst voor reëel gevaar in de buitenwereld ook. 'Frijda' zal wellicht in meer gevallen waar zijn dan 'Freud', maar in een bepaald wel te omschrijven gebied is 'Freud' waar. (aug. 2011)

    Introspectie en onderzoek

    Over verhevigde aandacht en blinde vlekken heb ik geschreven in ‘Historici vertellen hun eigen geschiedenis’, een besprekingsartikel n.a.v. de bundel Essais d’égohistoire, waarin zeven Franse historici vertellen over hun beroepsleven in samenhang met hun levensverhaal (de Groene 20 april 1988).


    Dit thema was me gaan interesseren in een periode waarin ik me veel bezighield met zelfonderzoek. Ik heb toen op een gegeven moment de gewoonte aangenomen mezelf te screenen op persoonlijke motieven om een bepaald onderzoek te beginnen. Ik wilde iets ontwikkelen dat je zou kunnen vergelijken met hoe de leeranalyse in de opleiding tot psychoanalyticus bedoeld is: je eigen preoccupaties leren kennen opdat je ze niet in je onderzoeksobject projecteert. Of althans, opdat je je realiseert wat je drijft. Want een bij voorbeeld door neurose gevoede gevoeligheid voor bepaalde verschijnselen kan leiden tot blinde vlekken, maar kan je onderzoek ook ten goede komen of je zelfs op onderwerpen brengen die tot dan toe niet meededen (verhevigde aandacht). Heel inspirerend vond ik From anxiety to method in the behavioural sciences (1967) van Georges Devereux, antropoloog, psychoanalyticus en methodoloog, die dit gebied systematisch exploreerde. Hij klaagde erover dat van zijn collega’s antropologen Lévi-Strauss en Balandier de enigen waren die bruikbare informatie over de invloed van hun eigen gevoeligheden op hun onderzoek verschaft hebben en maakte vooral gebruik van zijn eigen ervaringen (aldaar, pp. XIX-XX).


    Ik heb een tijd lang het plan gehad over mijn ervaringen een artikel te schrijven.


    Het is er niet van gekomen. Maar de oude gewoonte is gebleven. Van tijd tot tijd maak ik een notitie over een mogelijk verband tussen iets uit mijn leven en de gerichtheid van mijn onderzoek.


    Later hoorde ik dat ook andere antropologen dan de zo even genoemden zich met de mogelijke invloed van de onderzoeker op zijn keuze van het onderzoeksobject en zijn onderzoeksresultaten hebben bezig gehouden. Ik heb de indruk dat het daarbij vaak gaat om de situatie waarbinnen waarnemingen gedaan worden (machtsverschillen tussen de groep waaruit de antropoloog voortkomt en de onderzochte groep, invloed van interviewtechniek …), maar ik heb dit nooit geëxploreerd. Ik hoorde er eens een lezing van Peter Kloos over en heb ook horen vertellen dat James Clifford veel aandacht aan de input van de onderzoeker besteed heeft.


    Een heel ander geval is Freud. In de Traumdeutung gebruikt hij zijn eigen dromen, noodgedwongen en met tegenzin, zegt hij in de opmerking vooraf aan de eerste druk. Verderop legt hij uit waarom de dromen van anderen voor zijn doel onbruikbaar zijn. Dan heb je de associaties niet die noodzakelijk zijn voor de interpretatie van een droom. Hier is de zelfanalyse een middel om te komen tot inzichten over mensen in het algemeen.


    Enigszins vergelijkbaar hiermee is Montaigne, de autobiografische filosoof. Hij begon ooit met het aanleggen van een verzameling citaten over de condition humaine, vooral uit de klassieke Oudheid, en ging daarop meer en meer reageren vanuit zijn eigen ervaringen. In het woord vooraf van de Essais (1580) zegt hij: ik zelf ben de stof van dit boek. Maar ook: zo bijzonder ben ik niet, dus wat voor mij geldt, geldt voor alle mensen. (aug. 2011)

    Citeercircuits van filosofen

    Susan Sontag zou er onder geleden hebben dat zij niet slim genoeg was om iemand als Schopenhauer, Nietzsche, Wittgenstein, Sartre of Simone Weil te worden. Ze probeerde daarom hun leerling te zijn en op hun niveau te werken.[1]

    Opvallend aan dit rijtje is dat het allemaal alfa- en/of gamma-georiënteerde ‘praters’ zijn, geen alfa- of gamma-onderzoekers zoals bij voorbeeld Weber.


    Bêta-‘praters’ of bêta-onderzoekers komen al helemaal niet in Sontags rijtje voor.


    De beperking tot een alfa- en gamma-citeercircuit was me bij anderen die te boek staan als filosofen al eerder opgevallen. Zegt dat iets over de positie van ‘de’ filosofie ten opzichte van de wetenschappen? (febr. 2013)


    [1] Volgens Elsbeth Etty, NRC Boeken 11 januari 2013 p. 12.

    Moderniteit: een hodiëcentrisch begrip

    In De Gids van maart 2013 bespreekt Geert de Vries, socioloog van de VU, een boek van een Israëlische sociologe over hedendaagse liefde. Hij doet dat heel helder en met kennis van allerlei voorafgaande literatuur.


    De Israëlische sociologe en hij hanteren als sleutelbegrip ‘moderniteit’. Geert merkt relativerend op dat moderniteit voor sociologen een bundel van verschijnselen is waaruit ieder steeds zoekt wat hij/zij nodig heeft en dat sommige van die verschijnselen een lange aanloop achter de rug hebben.


    Toch word ik er op een vage manier kriebelig van. Waarom? Mogelijk omdat er in dit begrip impliciet een tegenstelling tussen ‘vroeger’ en ‘nu’ zit. En vroeger als verzamelbegrip, realiseer ik me, bestaat voor historici niet. Zij kennen allerlei situaties, gebeurtenissen, structuren, processen in het verleden, maar niet één ‘vroeger’. Met periodiseringen, indelingen op basis van belangrijke kenmerken, hebben historici geen problemen. Zij periodiseren bij voorbeeld naar productiewijze: verzamelen en jagen, landbouw en veeteelt, nijverheid, industrie. Of naar sociale organisatie: horde, stam, staat, imperium, wereldsysteem. Voor zulke periodiseringen is een groot tijdsverloop essentieel. ‘Moderniteit’ heeft daarbij vergeleken iets kortademigs. Het doet aan als een hodiëcentrisch begrip. (maart 2013)

    Oeuvres ontwikkelen zich niet altijd rechtlijnig

    In Bauernsatiren van Raupp las ik dat Bruegel boeren heel verschillend uitbeeldde in werken uit dezelfde periode. Dat hing samen met verschillen tussen genres.


    Ernst van de Wetering zei of schreef eens dat Rembrandt in één periode soms ‘breed’ en soms ‘fijn’ schilderde. Een waarschuwing tegen de veronderstelling dat hij zich ontwikkeld zou hebben van ‘fijn’ naar ‘breed’.


    Naomi Matsumoto zegt in haar toelichting bij de heruitgave van de opname van de madrigalen van Gesualdo door het Quintetto italiano uit de jaren zeventig dat de eigenzinnige sprongen en samenklanken die kenmerkend zijn voor de madrigalen in de laatste twee boeken (5 en 6) ook al voorkomen in sommige van Gesualdo’s vroegere werken.


    De moeilijk vatbare kwaliteit ‘abstractie’ (kaalheid) in sommige latere werken van Bach komt niet alleen voor in de tweede reeks van het Wohltemperierte Klavier (1744), maar ook, meende ik te horen, in sommige stukken uit de eerste reeks. Die werd gepubliceerd in 1722; dat levert een datering ante quem op. In 1722 was Bach 37 jaar oud. En toen hij drie jaar later naar Leipzig vertrok had hij al aan de Kunst der Fuge gewerkt, het toppunt van abstractie. (maart 2013)

    Staat, machtselite, staatsapparaten

    In een stuk over Rusland na het communisme in de New Left Review lees ik dat de nomenklatura in het communistische tijdvak uit alle klassen gerekruteerd werd, de auteur vergelijkt dat met de staatsapparaten zoals de marxistische socioloog Nicos Poulantzas die analyseerde en zegt dat de nomenklatura door haar herkomst uit verschillende klassen een integrerend effect had, de scheiding der klassen verzachtte.


    Michael Innes beschrijft in The long morning of the early Middle Ages staten die gedragen werden door groepen van aristocraten met een regionale machtsbasis, maar die tegelijk ook in contact stonden met het Karolingische machtscentrum. Zo’n Personengruppenstaat was een interregionale ‘organisatie’ die bestond uit een conglomeraat van elites die elk een territoriale basis hadden.


    Hoe verhielden zulke verbanden aan de top zich tot de ‘horizontale’ klassen?

    Zo ook nu, hoe verhouden de politici en de ambtenarij zich tot de klassen? 

    (juli 2014)

    Traditievorming: versmalling

    Traditievorming in het vroege christendom: op het concilie van Nicea in 325 wordt vastgesteld welke evangelies voortaan tot de canon horen en welke niet.


    De islam: veel dragers van vroege tradities komen om in de conflicten om de opvolging na de dood van Mohammed (632-661). Één stroming wordt gecanoniseerd.[1]


    Het middeleeuwse theologische denken kende meerdere stromingen. Maar in de negentiende-eeuwse katholieke theologie wordt Thomas tot de katholieke denker bij uitstek gemaakt, anderen blijven buiten beeld. In de jaren zestig van de twintigste eeuw proberen Chenu c.s. dat open te breken. Aldus wijlen Peter Raedts die ik hierover raadpleegde.


    Rusland 1917: de bolsjewieken trekken de macht aan zich. De narodniki en de mensjewieken, net zo revolutionair als zij, worden uitgeschakeld en raken buiten het geschiedbeeld.


    Er zijn ook zulke eenzijdige beelden van ontwikkelingen in bepaalde wetenschappen die uitlopen op een positief zelfbeeld van hen die deze beelden creëren. Zo bij voorbeeld in de psychoanalyse: van topografisch model naar structureel model naar egopsychologie naar narcisme. Dit is teleologische beeldvorming die een positief zelfbeeld rechtvaardigt. (jan. 2013)


    [1] Mohammed Arkoun, La pensée arabe (Parijs, 2005, herdruk van de zesde druk) pp. 13-15, 29-32.

    Habitus in een roman van Márai

    Sándor Márai geeft in Kentering van een huwelijk een mooie ideaaltypische beschrijving van de habitus van de hogere burgerij in Midden Europa: hoe groepsrituelen met angst en kramp werden ingeoefend en overgedragen, hoe deze bourgeoisie zich afgrensde tegen andere klassen, tegen de aristocratie, maar vooral tegen het proletariaat. Fraai is de schildering van de houding tegenover geld van de vader van de hoofdpersoon, de eerste fabrikant in de familie, ‘wat iedereen toekomt’, en de moeizame verhouding met armere familieleden. Huwelijken moeten natuurlijk binnen de eigen klasse gesloten worden. Daarbuiten treden veroorzaakt heftige sociale verlatingsangst.


    Al met al een mooi voorbeeld van een habitus zoals Bourdieu dat zag: een geheel van gedragsdisposities, verinnerlijkt en niet meer bewust, maar uiterst werkzaam. (april 2012)

    Invallen 2013-2018

    HISTORISCHE ANTROPOLOGIE

    Toen ik werkte aan de herziening van Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen voor de Engelse vertaling noteerde ik allerlei ideeën voor de inleiding. Om te voorkomen dat deze inleiding te copieus werd heb ik een deel van die ideeën daar niet gebruikt. Enigszins geherformuleerd en geordend laat ik ze hier volgen.

    Sociaal antagonisme, culturele diversiteit

    De wisselwerking tussen verschillende sociale lagen en tussen verschillende culturele systemen is in de historische antropologie een belangrijk thema: wat er gebeurt als twee sociale lagen of culturele systemen op elkaar botsen en elkaar doordringen, met als gevolg acculturatie en syncretisme. Dit proces vind je in geschreven teksten terug als de gelaagde weerslag van culturele heterogeniteit.


    Le Goff heeft dat eens klassenstrijd in cultureel opzicht genoemd.[1] Dat is een duidelijke verschuiving ten opzichte van het klassieke marxisme. Daarin omvattte de bovenbouw alleen duidelijk ‘georganiseerde’ verschijnselen zoals de godsdienst, het recht, wetenschap, kunst. Cultuur in de brede antropologische betekenis, van het woord omvat meer en is minder ‘georganiseerd’. Cultuur zo opgevat – of mentaliteit - kun je zien als de onderkant van de bovenbouw.[2]


    [1] J. Le Goff, 'L’appétit de l’histoire', in: Essais d’égo-histoire, pp. 220-221, '(…) je continue de croire, sans en faire le moteur exclusif de l’histoire, à l’importance du conflit entre groupes sociaux tant et sinon plus au niveau culturel qu’au niveau matériel et politique.'

    [2] Rudi Künzel, 'Carlo Ginzburg en de binnenkant van het historisch proces', in: NRC Handelsblad 14 april 1984, p. 27; enigszins gewijzigd herdrukt o.d.t. 'Een vraaggesprek met Carlo Ginzburg', in: C. Ginzburg, Omweg als methode. Essays over verborgen geschiedenis, kunst en maatschappelijke herinnering (Nijmegen 1988) pp. 262-271.

    Een methodologisch probleem: groepen, klassen, sociale lagen

    In Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen heb ik het nogal eens over groepen en over sociale lagen, niet over klassen. Ik deed dit om mijns inziens weinig productieve debatten te vermijden.


    De middeleeuwse boeren kun je als een klasse zien, zo ook de aristocratie, maar de geestelijkheid niet: de geestelijkheid in zijn geheel bezien van hoog tot laag is een replica van de wereldlijke sociale stratificatie. En de stedelingen in hun geheel kun je ook niet als een klasse zien. Binnen de steden bestond een sterke functionele differentiatie en waren er dus meer sociale lagen.


    Maar mijn terminologie was hier en daar onduidelijk. Arnoud-Jan Bijsterveld wees erop dat ik het woord groep voor collectiviteiten van zeer verschillende omvang en soort gebruikte, zowel voor grote, zoals een stand of klasse, als voor kleine.[1]


    In diezelfde tijd hield Oexle een welsprekend pleidooi voor het onderzoek naar kleinere groepen, zoals de bevolking van één klooster of van één stad.[2] Oexle was gericht op formele, duurzame groepen en vond de eed die de leden van zo’n groep aflegden essentieel. Hij steunde op het succesrijke Duitse prosopografische onderzoek naar vroegmiddeleeuwse adellijke geslachten en de bevolking van vroegmiddeleeuwse kloosters. Andere voorbeelden zag hij in de familia (de collectiviteit die afhankelijk was van een bepaald klooster), het gewapend gevolg van een aristocraat en het eedgenootschap. Zo een handelende groep is een als eenheid waarneembare grootheid en doet ons daarom aan als homogeen. Dat gebeurt veel vaker dan dat we een stand of een klasse als een eenheid zien optreden.[3]


    Zover gekomen herlas ik het artikel van Dhondt over groepsvorming in de Middeleeuwen.[4] Alle groepen die Oexle theoretisch onderscheidde en die ik in mijn gevalsstudies intuïtief heb onderscheiden komen bij Dhondt al voor. Hij zegt, net als Oexle, dat groepen concreter zijn dan klassen en is daarbij minder formeel dan Oexle die immers de nadruk legt op de eed als bindend element.[5] Dhondt stelt dat alle formele banden van zulke groepen verbroken kunnen worden en dat allerlei groepen heel vluchtig zijn. Een voorbeeld daarvan is de massa stedelingen die afkomst op de demonstrerende monniken van Stavelot.[6]


    Ik realiseerde me dat het niet makkelijk zou zijn de grotere groepen (standen, lagen, klassen) die ik als groepsculturen behandelde en de kleinere groepen die figureren in sommige gevalsstudies onder te brengen in een strikte classificatie. Om het terminologisch gesteggel dat met zo’n classificatie gepaard zou gaan te voorkomen heb ik in de vertaling van 2018 een pragmatische oplossing gekozen: ‘In dit boek worden zowel de groepsculturen van grote sociale categorieën. zoals klassen, standen, beroepsgroepen geanalyseerd als die van kleinere groepen, zoals de monniken van een bepaald klooster, de inwoners van een bepaalde stad, clans en facties. In beide gevallen spreek ik over groepen en groepsculturen, en ga ervan uit dat de specifieke inhoud van die termen vanzelf duidelijk wordt vanuit de context’ (The plow, the pen and the sword, p. 10).


    [1] A.-J. A. Bijsterveld, bespreking van R.E. Künzel, Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen: Historisch-antroplogische studies over groepsculturen in de Nederlanden, 7de-13de eeuw (Nijmegen, 1997), Signum 10 (1998), pp. 35-41.

    [2] ‘Soziale Gruppen in der Ständegesellschaft: Lebensformen des Mittelalters und ihre historischen Wirkungen’, in: Die Repraesentation der Gruppen: Texte, Bilder, Objekte, ed. O.G. Oexle en A. von Hülsen-Esch (Göttingen, 1998), pp. 9-44. Een mooie uitwerking van wat hij met groepen bedoelde gaf hij in: O.G. Oexle, ‘Individuen und Gruppen in der lothringischen Gesellschaft des 10. Jahrhunderts’, in: L’abbaye de Gorze au Xe siècle, ed. M. Parisse en O.G. Oexle (Nancy, 1993), pp. 105-139.

    [3] Over een aantal van zulke formaties, onder andere familia, amicitia en coniuratio, G. Althoff, Verwandte, Freunde und Getreue. Zum politischen Stellenwet der Gruppenbildungen im früheren Mittelalter (Darmstadt, 1990).

    [4] J. Dhondt, ‘Les ‘solidarités’ médiévales: Une société en transition: la Flandre en 1127-1128’, Annales, Économies, Sociétés, Civilisations 12 (1957), pp. 529-560. Ned. versie, ‘Groepsvorming in de verre Middeleeuwen, Vlaanderen in 1127-’28, een maatschappij die van uitzicht verandert’, in zijn bundel Geschiedkundige opstellen (Antwerpen, 1963) pp. 47-83.

    [5] Dhondt, ‘Groepsvorming in de verre Middeleeuwen’, p. 81.

    [6] Rudi Künzel, Beelden en zelfbeelden, pp. 141-144, The plow, the pen and the sword, pp. 150-151.

     

    Het spook van het postmodernisme

    Toen ik in 2013 begon met het herzien van mijn boek voor de vertaling realiseerde ik me natuurlijk dat er sinds eind jaren negentig van allerlei gebeurd was en vroeg ik me af hoe ik mijn onderzoek kon situeren ten opzichte van tendensen in het hedendaagse onderzoek.


    Het postmodernisme en de linguistic turn waren geruchtmakend. Ik was huiverig me te begeven in dit methodologische labyrint, las het een en ander van historici die zich als meer of minder verwant hiermee beschouwden, met name van Gabrielle Spiegel, en ik besloot me tevreden te stellen met wat ik gewaar werd van historici die in de praktijk met deze denkbeelden opereerden.


    Het viel me op dat het verabsoluteren en reïficeren van cultuur nogal eens voorkwam. Ik merkte dat termen als authorial strategy en social construction of identity in de mode waren. Ze deden me te bewust aan, ik vond ze niet geschikt om allerlei halfbewuste strevingen te beschrijven en besloot zachtere termen als mentaliteit, habitus en cultuur te blijven gebruiken.


    De emoties werden in recent onderzoek vaak vanuit een sociaal constructivistisch standpunt benaderd, m.i. met te weinig aandacht voor wat er biologisch is in de mens, maar ook met te weinig aandacht voor het individuele en voor wat ten opzichte van dominante patronen deviant is. Voor het onderzoek naar rituelen geldt naar mijn mening hetzelfde.


    Het individu zie ik niet alleen als een ‘drager’ van cultuur of een passief onderdeel van een groep of netwerk, maar ook als de kleinste handelende eenheid, met de nadruk op handelend. Ook als we de individuele responsen op een groepscultuur niet kunnen kennen – wat in de Middeleeuwen vaak het geval is - doen we er verstandig aan ons te realiseren dàt we die – iets essentieels – niet kennen.


    Over de vraag of de sociale werkelijkheid in het verleden bestond los van de talige representaties daarvan - van destijds, door middeleeuwse auteurs, of uit onze tijd, door hedendaagse historici - wordt verschillend gedacht. Een belangrijk oordeel hierover is mijns inziens impliciet door Max Weber geformuleerd. Weber zegt dat onze modellen niet de werkelijkheid zelf zijn, alleen maar afbeeldingen van de werkelijkheid. Daarmee ontkent hij niet dat de werkelijkheid bestaat. Hij zegt alleen dat ze moeilijk met onze modellen te vatten is.


    Woorden, talige systemen zouden als ik het goed begrijp volgens sommige postmodernisten niet alleen talige uitingen constitueren, maar ook ‘de wereld’.


    Dat lijkt me een overschatting van de invloed van talige uitingen op de sociale werkelijkheid. Taal is maar een van de manieren om ons in de werkelijkheid te oriënteren en de taaluitingen van de mensen uit het verleden vormden maar een deel van de toenmalige sociale werkelijkheid. Uit het feit dat we de toenmalige werkelijkheid alleen maar kunnen bereiken door middel van teksten (en materiële resten) volgt niet dat die werkelijkheid alleen uit teksten (of materiële resten) bestond.


    Begrippen als mentaliteit, habitus, cultuur bevallen me daarom: ze duiden enigszins systematische reacties op de sociale werkelijkheid aan, pacten daarmee, pogingen om daarin te overleven die grotendeels woordeloos blijven.


    Ik heb er wel behoefte aan om onderscheid te maken tussen de sociale werkelijkheid en de beelden daarvan die de mensen uit het verleden met zich omdroegen. De begrippen beelden en zelfbeelden voorzien wat mij betreft daarin.


    Maar historici zijn wel aangewezen op teksten uit het verleden (en daarnaast op artefacten). Die teksten bestaan nog en zijn dus voor ons toegankelijk. En zodra je je inlaat met teksten, moet je rekening houden met de literaire en andere codes die deze teksten beïnvloed kunnen hebben. Teksten zijn geen rechtstreekse weerspiegeling van de sociale werkelijkheid en ook niet van de psychische werkelijkheid in mensen.


    Nog een ander methodologisch probleem doet zich voor in verband met teksten. We mogen ervan uitgaan dat teksten iets zeggen over de mensen die ze opgesteld hebben, maar we weten lang niet altijd wie er door onze teksten bereikt werden en wat dus de reikwijdte is van de conclusies die we op grond van die teksten trekken.


    Psychische fenomenen, individuele en collectieve, zie ik als feiten naast andere feiten. De regels die gevolgd moeten worden om onze waarnemingen van zulke feiten te verifiëren zijn dezelfde als die wij volgen bij het verifiëren van onze waarnemingen van politieke, economische enzovoorts feiten. Daarbij gaat het in de historische antropologie allereerst om de vraag of onze waarnemingen omtrent de beelden die de mensen uit het verleden zich vormden exact zijn (en pas daarna of die beelden ons als adequaat aandoen). Je kunt zeer wel vaststellen of een geestelijke auteur positief of negatief stond tegenover bij voorbeeld stedelingen en op welke waarden die attitude gebaseerd was. Vervolgens kan je de beelden in die teksten uit het verleden confronteren met wat je verder weet van de tijd waarin ze ontstonden en je afvragen of en hoe deze beelden gekleurd, eenzijdig enzovoorts zijn.                   


    Iets anders geformuleerd: er bestaat een sociale werkelijkheid; daartegen wordt in een gegeven maatschappij vanuit verschillende posities verschillend aangekeken. Ik probeer dat te vangen in het concept meerstemmigheid.

    De taalsituatie van de Nederlandse en Vlaamse mediëvistiek

    Franse, Duitse en Engelse historici hebben de neiging alleen of voornamelijk hun nationale historische productie te kennen, de uitzonderingen niet te na gesproken. Nederlands wordt in de ons omringende landen vrijwel niet gelezen.

    Amerikaanse mediëvisten houden zich meestal bezig met middeleeuws Frankrijk en Engeland, ze lezen vaak wel Frans. Omdat velen van hen geen Nederlands lezen blijven Nederland en België witte gebieden in de syntheses (met uitzondering van de Vlaamse steden die onverminderd populair blijven).


    Belgische en Nederlandse historici van mijn generatie lezen Frans, Duits en Engels. Jongere Nederlandse historici hebben nogal eens moeite met Duits en Frans, als ze het al lezen. Dat draagt bij aan een internationale anglolexia.[1]


    Maar een voordeel hiervan kan zijn dat het het grootschalig vergelijkend onderzoek bevordert. En er is nog een voordeel. De geschiedwetenschap heeft behoefte aan een metataal met termen voor een aantal essentiële concepten; hierdoor wordt vergelijkend onderzoek mogelijk. Er waren bij voorbeeld talloze regionaal verschillende middeleeuwse termen voor bepaalde belastingen, maar de onderzoeker wil die op één noemer brengen: onder de term belasting.[2] Als er één dominante wetenschappelijke taal is, het Engels, kan die taal de algemeen gebruikelijke terminologie leveren.


    Toch zie ik ook een risico. Er kan op die manier een systeem van Engelstalige universitaire highways ontstaan. Met highways bedoel ik in het voetspoor van de politicus Jan Pronk een communicatiesysteem dat niet meer in de landen ligt, maar erboven. Wat tussen de snelwegen ligt, blijft vanuit de snelwegen onzichtbaar. Wat Pronk hiermee signaleert inzake de wereldeconomie kan ook de wereld van de wetenschap gaan beheersen. Toenemende eenvormigheid van de universitaire mediëvistiek kan een gevolg daarvan worden: overal dezelfde universiteiten, mentale vinexwoningen waartussen de universitaire specialisten circuleren, die meer op internationale dan op lokale of regionale onderzoeksvragen gericht zijn.  


    Maar veel historische kennis is nu juist specifiek, heeft betrekking op een streek, een stad, een dorp, is kortom lokaal. Dit soort kennis wordt geproduceerd binnen nationale en regionale netwerken die meestal in hun eigen nationale talen publiceren.


    Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de twee soorten netwerken de daar gegenereerde kennis uitwisselen? Export vanuit het internationale circuit naar nationale en regionale netwerken lijkt niet op problemen te stuiten. Andersom is lastiger. Vertalen vanuit de nationale talen in het Engels is een manier om dat te bevorderen en dat wordt ook veel gedaan. Een andere mogelijkheid is de synthese die gebaseerd is op een grote hoeveelheid monografieën. Een voorbeeld daarvan is Fichtenau’s boek over de tiende eeuw. Deze indrukwekkende comparatieve samenvatting die Karolingisch Europa omvat is in het Duits verschenen en door Patrick Geary in het Engels vertaald. (Overigens is er in deze synthese geen Nederlandstalige literatuur gebruikt.) Een derde mogelijkheid bestaat uit bundels waaraan specialisten inzake bepaalde regio’s een bijdrage leveren. Voorbeelden daarvan bieden allerlei delen van de Utrecht studies in medieval literacy.


    [1] Arnoud-Jan Bijsterveld, Do ut des. Gift giving, memory and conflict management in the medieval Low Countries (Hilversum, 2007) pp. 13-16.

    [2] Marc Bloch, Pleidooi voor de geschiedenis, of Geschiedenis als ambacht (Nijmegen, 1989, oorspr. Franse ed. 1949) pp. 154-169, ‘De nomenclatuur’.

    Invallen 2016-2021

    GESCHIEDENIS

    In memoriam Dick Blok

    Ik heb Dick een halve eeuw gekend en twintig jaar daarvan met hem samengewerkt aan het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (1987). We zijn elkaar blijven zien na zijn pensionering en mijn vrouw Anne-Ruth en ik hebben ook meermaals samen Henny en hem opgezocht. Ik was op hem gesteld.


    Dick was een degelijk opgeleide mediëvist die hield van de ambachtelijke kant van het vak. Zijn proefschrift Een diplomatisch onderzoek van de oudste particuliere oorkonden van Werden (1960) is een briljant stuk werk.


    Niermeyer was de eerste hoogleraar in de Middeleeuwse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Tot zijn leerlingen hoorden Co van de Kieft en Dick Blok. Co volgde Niermeyer op toen die voortijdig stierf. Dick had toen al een eigen domein en werd eerst docent, later hoogleraar in de naamkunde in verband met de nederzettingsgeschiedenis.


    Niet al zijn werk, maar wel veel ervan bestaat uit publicaties die tezamen een nieuw beeld van vroegmiddeleeuws Nederland hebben gecreëerd. Hij ging daarbij interdisciplinair te werk en stelde vragen die vanuit verschillende wetenschappen te beantwoorden waren.


    Vanuit de geologie: waar was bewoning mogelijk? En wanneer?


    Archeologisch: waar is uit opgravingen aangetoond dat er in een bepaalde periode bewoning was?


    Historisch: welke nederzettingen worden in middeleeuwse teksten genoemd?


    Vanuit de historische taalkunde namentypologisch: naar welke periode wijzen bepaalde typen nederzettingsnamen? Zo zijn b.v. plaatsnamen die uitgaan op heem ontstaan tot in de 9e eeuw en niet later.


    Op het gebied van de sociale en politieke geschiedenis: welke politieke eenheden bestonden er? Daarbij keek Dick naar oude streeknamen zoals Teisterbant, Betuwe, Veluwe, en ontwierp hij een nieuw beeld van het ontstaan van het graafschap Holland als een afzonderlijke eenheid binnen het vroegmiddeleeuwse Frisia = West-Nederland.


    Dat alles in combinatie leverde een beeld op van de bewoonde gebieden in Nederland omstreeks 900: de terpen in Groningen en Friesland, in Noord- en Zuidholland de geestgronden, langs de grote rivieren de rivieroevers, en de zandgronden in Oost Nederland.


    Dick heeft dat neergelegd in zijn boek De Franken (1968, derde herzien druk 1979).


    Enkele andere voorbeelden van deze interdisciplinaire aanpak zijn zijn publicatie Teisterbant (1963) en zijn bijdrage aan de Geschiedenis van Drente (1985).


    Dick publiceerde talrijke studies over afzonderlijke plaatsnamen en dorpen. Daarmee droeg hij bij aan de vroegste geschiedenis van die dorpen, maar ook aan de geschiedenis van grotere gehelen. Een voorbeeld daarvan is het artikel ‘De oudste namen van Wieringen’ in het tijdschrift Westfriesland Oud en Nieuw. Zulke detailonderzoeken heeft hij later verwerkt in De Franken en zijn bijdrage aan de geschiedenis van Drenthe. Het is jammer dat ze niet gebundeld zijn.


    Zijn naamkundig werk was niet alleen van belang voor de geschiedenis, maar ook voor de taalgeschiedenis. Geografische namen werden gevormd uit taalmateriaal dat op het moment van de vorming van de naam levend was. Deze namen liggen daarom als het ware als scherven op het land en verwijzen naar het taalkundig verleden van het desbetreffende gebied. Oorspronkelijk Friese plaatsnamen in Noord- en Zuidholland werden later aangepast aan het Frankisch. Door dit proces te volgen kon Dick het opdringen van het Frankisch uit het Zuiden ten koste van het Fries reconstrueren.


    Toen Marijke Carasso-Kok en ik het een keer over Dick hadden vonden we allebei dat hij de belangrijkste Nederlandse mediëvist van zijn generatie was. De archeoloog Carlos van Regteren Altena zei eens tegen me dat Dick, meer dan hij zichzelf realiseerde, de archeologen de weg had gewezen waar te graven.


    Dick was een man met vele kanten. Uitzonderlijk was hij in zijn belangstelling voor het werk van collega-onderzoekers.


    En hij was een heel goede lezer. Mensen wie om een oordeel gevraagd wordt over een artikel in wording hebben wel eens de neiging hun eigen gedachtegang op te dringen. Als je Dick om een oordeel vroeg, bleef hij binnen jouw stramien, hij ging uit van wat jij wou zeggen en daarbinnen stelde hij eventueel correcties voor.


    Ik zal hem missen.


    Deze tekst schreef ik voor de leden van het Amsterdams Historisch Gezelschap. Hij werd als bijlage opgenomen bij het levensbericht over D.P. Blok door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, https://pure.knaw/nl>portal>publications

    Onderstaande notitie schreef ik in diezelfde tijd voor enige geïnteresseerden.

    Dick Blok, zijn bijdrage aan de taalgeschiedenis

    • Beschouwingen over het talige aspect van het ontstaan van het graafschap Holland: dat ontstond in een Friestalig gebied; de machtsvorming van de graaf ging samen met het opdringen van het Frankisch vanuit het Zuiden. Oude naamvormen laten zien hoe het Fries teruggedrongen werd. Vroegmiddeleeuws Ekerslato werd Akersloot.
    • Bloks namentypologie van geografische namen is gebaseerd op de taalgeschiedenis: van de alleroudste namen die niet herleidbaar zijn tot het Indo-Europees naar steeds jonger: herleidbaar tot het Indo-Europees, resp. tot het Germaans, het Oudsaksisch enz., het hedendaagse Nederlands.
    • Dan zijn er twee belangrijke stukken, ik denk van omstreeks 1960, waarin hij Krahe bestrijdt die had gesteld dat er een systeem van Oudeuropese waternamen bestond.
    • En ten slotte een baanbrekend stuk over het gebruik van volkstaalwoorden in stukken die verder in het Latijn gesteld zijn. (4 sept. 2019)

     

    Groepsculturen 1

    Een onverwacht vervolg op mijn onderzoek naar beelden en zelfbeelden van sociale groepen in de Middeleeuwen: beeldvorming met betrekking tot verschillende groepen joden in de negentiende en twintigste eeuw.


    Uit Drie joodse herkomsten. Heijermans’Ghetto, in 1906 opgevoerd in Odessa (Hilversum, Verloren, 2021), door Anne-Ruth en mij samen geschreven, hoofdstuk 7, ‘De recensie van Jonas Wertheim, tekst en uitleg’, p. 169:

     

    De gedachte dat de Oost-Europese joden meer zouden hebben behouden van de authentieke joodse identiteit - waaruit die dan ook zou hebben bestaan - sluit naadloos aan bij wat toen gemeengoed was onder de West-Europese joden. De romancier Sammy Gronemnann gaf in zijn boek Tohu Wabohu een levendige beschrijving van de religieuze praktijken bij de Russische joden en de positieve reactie daarop van een geassimileerde Berlijnse jood.[1]  Westerse joden bekeken de Oosterse tot dan toe vaak met een mengeling van sentimentaliteit en minachting.[2] Maar aan het eind van de negentiende eeuw veranderde dat. Het antisemitisme nam in West-Europa en in het bijzonder in Duitsland en Oostenrijk sterk toe. Tegelijk kwam, deels als reactie hierop, in heel Europa onder de joden het zionisme op. Zionisten die niet langer streefden naar assimilatie zochten naar een authentiek joodse cultuur en meenden die nogal eens te vinden in Oosteuropa. De vroegere minachting verkeerde in bewondering.[3]


    Dit sentiment leefde in meerdere of mindere mate onder talrijke Westeuropese joden. Iets daarvan zien we ook bij Jonas Wertheim, die dit overigens combineert met een uiterst radicaal streven naar assimilatie.


    Uit Drie joodse herkomsten, hoofdsuk 3, ‘Jonas en Heintje Wertheim – van Gelder, leven en gedachtegoed’, pp. 68-69:


    Het bredere kader waarbinnen de door Gronemann beschreven taferelen zich afspeelden, geeft de Amerikaanse historicus Steven Aschheim in zijn interessante boek over de beeldvorming van Duitsers en Duitse joden over Oost-Europese joden. De Oost-Europese jood was embarrassing voor de geassimileerde West-Europese jood. Die had zijn best gedaan zich als jood onzichtbaar te maken; daarentegen sprong de Oost-Europese jood door zijn kaftan, zijn pijpenkrullen en zijn Jiddisch juist uiterst in het oog. Het positieve zelfbeeld van de geassimileerde jood veronderstelde als het ware het negatieve beeld van de niet geassimileerde, de Oost-Europese jood. Maar dat kon leiden tot innerlijke verdeeldheid. Duitse joden die afstamden van Oost-Europese ghettojoden schaamden zich nogal eens voor hun afkomst en hadden in hun zelfbeeld negatieve, antisemitische trekken opgenomen.[4] Dan ging onder dat positieve zelfbeeld een verdrongen negatief zelfbeeld schuil en dat kon onverwacht de kop opsteken in de vorm van zelfhaat.


    Toen omstreeks 1880 het politiek georganiseerde antisemitisme opkwam keerde dit zich niet alleen meer tegen de niet geassimileerde joden, maar ook tegen de geassimileerde. En dit, schrijft Asscheim, plaatste de jood in een double bind waaraan hij niet kon ontkomen. Als hij aan zijn traditionele kenmerken vasthield was hij een ghettojood; maar als hij probeerde te assimileren werd dat uitgelegd als camouflage en onbetrouwbaarheid.[5] De baron uit Tohu Wabohu vond de gemaskerde jood nog gevaarlijker dan de ongemaskerde.


    In zijn recensie over de Ghetto-opvoering in Odessa[6] geeft mijn grootvader [de grootvader van Anne-Ruth] een staaltje van de beeldvorming van geassimileerde West-Europese joden over Oost-Europese joden. Hij schrijft dat zijn verwachtingen hoog gespannen waren toen hij de aankondiging had gezien van uitgerekend dit toneelstuk met een joods thema in deze Oost-Europese omgeving. Want hij ging ervan uit ‘dat de joden hier veel meer de karakteristiek van het oude volk bewaard hebben dan hunne rasgenooten’[7] in Nederland. Maar tot zijn teleurstelling moest hij vaststellen dat daarvan in de opvoering van het stuk weinig terug te vinden was.  


    Enkele conclusies achteraf. Negatieve beelden met betrekking tot andere groepen ondersteunen in sommige gevallen het positieve zelfbeeld van een groep.


    Onder een positief zelfbeeld kan een onbewust negatief zelfbeeld bestaan dat teruggaat op negatieve beelden van anderen op de eigen groep. (2021)


    [1] Hoofdstuk 3, pp. 65-67.

    [2] Steven E. Aschheim, Brothers and strangers. The East European Jew in German and German Jewish consciousness, 1800-1923 (Madison, Wisc. en Londen, 1982) pp. 18-19.

    [3]  Aschheim, Brothers and strangers,  pp. 100-121, ‘Identity and culture: The Ost-jude as counter-myth’, zie ook aldaar p. 43 en Jack Wertheimer, Unwelcome strangers. East European Jews in imperial Germany (New York en Oxford, 1987) pp. 151-153, ‘Toward a new appreciation of Eastern Jews’.

    [4] Steven E. Aschheim, Brothers and strangers, pp. 15, 52-54. Zie ook Wertheimer, Unwelcome strangers, pp. 143-151, 157-161 en 176-181.  

    [5] Aschheim, Brothers and strangers, pp. 178-179.

    [6] Zie hoofdstuk 7, ‘De recensie van Jonas Wertheim, tekst en uitleg’.

    [7] Het gebruik van de term rasgenoten was in die tijd gangbaar.

    Groepsculturen  2

    Laatst hoorde ik op een concert een paar villancicos. De villancico is van oorsprong een wereldlijk genre met een idyllische of amoureuze inhoud, gebruikt om hoogtijdagen op te luisteren en pas secundair vastgeplakt aan kerkelijke feesten. Vandaar dat de Kerk er niet happig op was (Harvard Dictionary of Music, i.v. villancico) .


    Ik vind het een interessant geval. Uit de West-Europese Middeleeuwen ken ik allerlei gevallen waarin de kerk iets uit de lekencultuur overneemt en naar zijn hand zet door er iets aan te veranderen. Een elfde-eeuws Roodkapje wordt niet door de wolven opgegeten omdat zij een manteltje aanheeft dat haar vader haar gaf bij de doop: propaganda voor de doop toegevoegd aan het volksverhaal. Maar in het geval van de villancicos dringt iets volks de kerk binnen en behoudt daarbij zijn idyllische of amoureuze inhoud. Dat zegt misschien iets over de krachtverhoudingen tussen beide groepsculturen. (jan. 2020)

    Groepsculturen 3: Sociale groepen in Het verhaal van Genji, deel I, vert. Jan Vos, 2020

    Deze elfde-eeuwse Japanse roman speelt in aristocratische, hoofse milieus. Een enkele maal komen mensen uit het volk ter sprake. Ik noteerde:


    178: boerenkinkels storten tranen voor zover ze enig gevoel hebben

    208, 210: boerenpummels – uit de bergen – komen kijken naar aristocratische optocht

    308: dorpelingen in verbanningsoord

    312: vissers spreken in brabbeltaal waar je weinig van verstaat, maar hun emoties dezelfde (als die van ‘ons’)

    319: kustbewoners spreken wartaal

    323: vissers in Akashi

    329 :een meisje in ballingsoord

    332: dit meisje teert weg tussen vissersvolk (jan. 2020)

    ‘Klein en groot’: causaliteit

    Ik vertelde de psychiater Frits Boer dat historici wat huiverig zijn om over causaliteit te spreken en vroeg hem hoe dat in zijn branche ligt. Hij antwoordde dat psychiaters daarover wel iets kunnen zeggen als het om een behoorlijk aantal gaat, en dat ze bij afzonderlijke gevallen niet verder komen dan waarschijnlijkheden: het kan dit zijn, het kan dat zijn.


    Dat is ook mijn ervaring. Over de groepsculturen in deel 1 van Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen zeg ik dat bepaalde fenomenen regelmatig voorkomen en dat dat begrijpelijk is, dat het uit een situatie voortvloeit – bij voorbeeld dat ridders weerbaar zijn – maar in de hoofdstukken over afzonderlijke gevallen van deel 2 zeg ik vaak dat verschillende oorzaken van iets denkbaar zijn. (jan. 2019)

    Denken in fasen en denken in repertoires

    Ik hoorde drie onderzoekers in Spui 25 over voorstellingen met betrekking tot onweer. Ze geloven alle drie in de grote breuk omstreeks 1800. Ik denk ook dat die er was, maar je krijgt problemen als je denkt dat iets dat je na de breuk aantreft vóór de breuk niet voorkwam. Pre-industrieel – industrieel lijkt een bruikbare periodisering, maar voor en na deze breuk zijn er tegenbewegingen, reprises enz.


    De drie sprekers dachten m.i. te veel alleen in fasen, terwijl er ook repertoires aan mogelijkheden zijn. Vergelijkbaar hiermee: Ariès dacht inzake houdingen tegenover de dood aan fasen, daarentegen dacht Jean-Claude Schmitt waarschijnlijk terecht aan een repertoire van mogelijkheden die soms naast elkaar voorkwamen. (okt. 2019)

    Geloof in voortekens

    Mensen wie iets vreselijks overkomen is hebben de waan achteraf dat ze van te voren tekens hebben gezien die hen waarschuwden.[1] Je had greep op de gebeurtenissen kunnen hebben als je acht op de tekens had geslagen. Dit is nu ook als waanvoorstelling erkend en beschreven in een handboek psychiatrie.


    Hoe zou je het geloof in voortekens – dat voorkomt in allerlei culturen - hiermee in verband kunnen brengen? Zulk geloof is immers een cultureel systeem dat mensen een illusoir gevoel van zekerheid geeft: risico’s en gevaren zijn te controleren als je de in tekenen gehulde aankondigingen daarvan maar tijdig ontcijfert. Een collectief aangehangen systeem van wanen? (juni 2021)


    [1] Leonore C. Terr, ‘Children of Chowchilla. A study of psychic trauma’, in: A.J. Solnit e.a. (red.), The psychoanalytic study of the child 34 (1979) pp. 547-623. Frits Boer attendeerde me hierop. Vgl. Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 49-50: een schittering in de lucht waargenomen als een draak, opgevat als een voorteken van naderend onheil.

     

    Wanneer ontstaat wereldgeschiedenis?

    Het besef dat er één wereld is die één geschiedenis heeft is in het Westen opgekomen in de zestiende en zeventiende eeuw door het kolonialisme. Dat dwong tot wereldgeschiedenis.


    In de tweede eeuw v.C. zag Polybius het gebied rond de Middellandse Zee een eenheid worden. Van nu af aan, zei hij, heeft de geschiedschrijving van afzonderlijke volken geen zin meer en is wereldgeschiedenis dwingend noodzakelijk.[1] (nov. 2019)


    [1] A.J. Toynbee, Greek historical thought (New York, z.j., orig. 1952) pp. 43-47.

    Een netwerk van onderwerpen

    Het boek Lebensformen im Mittelalter van Arno Borst heeft een opbouw die vergelijkbaar is met die van de Dictionnaire raisonné du Moyen Âge.[1] In beide werken wordt een aantal belangrijke onderwerpen behandeld waartussen geen hiërarchie wordt aangebracht. Wel wordt er veelvuldig dwars verwezen. Zo ontstond een netwerk van onderwerpen.


    De inkleding verschilt wel. Borst geeft steeds twee korte middeleeuwse teksten, analyseert elk afzonderlijk en trekt dan grote lijnen in een commentaar. De Dictionnaire bestaat uit synthetiserende artikelen die gebaseerd zijn op secundaire literatuur. (dec. 2019)


    [1] Arno Borst, Lebensformen im Mittelalter (Frankfurt a.M. en Berlijn, 1979). Jacques Le Goff en Jean-Claude Schmitt red., Dictionnaire raisonné de l’Occident médiéval ([Parijs], 1999). Vgl het commentaar van Kuchenbuch, ‘Zwischen Lupe und Fernblick: Berichtspunkte und Anfragen zur Mediäavistik als historische Anthropologie’, dat ik aanhaal in de inleiding van The plow, the pen and the sword, noten 10 en 19.

    Lineaire en ‘mythische’ tijd

    Barford schrijft in The early Slavs dat de Slaven vóór de komst van het christendom, het schrift en de geschreven geschiedschrijving geen lineair beeld van de tijd hadden, dat hun herinneringen tot tachtig jaar teruggingen en dat de tijd daarvóór ‘mythisch’ zou zijn. Pas na de komst van het christendom en het schrift zouden ze een lineair tijdsbesef hebben gekregen.


    Maar hebben wij in onze dagelijkse beleving dan wel een lineair tijdsbesef – afgezien van die enkele historicus en de kinderen die op school jaartallen moeten leren? Onze herinnering gaat doorgaans toch ook niet verder terug dan zo’n tachtig jaar. En wat te denken van ons veelvuldig gebruik van het vage concept ‘vroeger’? Lijkt dat in zijn vaagheid niet op wat bij de vroegmiddeleeuwse Slaven mythische tijd zou zijn geweest? (okt. 2018)

    Autobiografie als onderzoeksmethode

    Montaigne verrichte autobiografisch onderzoek met een meer dan autobiografische reikwijdte. Hij zegt daarover: zo bijzonder ben ik niet; dus als ik mezelf ken, ken ik alle mensen.


    Andere voorbeelden zijn Freud die zijn eigen dromen als materiaal gebruikte in de Traumdeutung, Annie Ernaux in haar romans en Anne-Ruth in haar boek De poster met de blauwe ogen: steeds wordt de eigen ervaring gebruikt als toegang tot een groter verband. (2021)

    Gebrek aan kennis over Franse historici bij anderen

    Sverre Bagge zegt in zijn boek over de middeleeuwse Duitse geschiedschrijving dat de Franse historici rondom het tijdschrift Annales geen verhalende bronnen gebruikten. Maar zie b.v Le Goff, ‘Les paysans et le monde rural’ en ‘Culture ecclésiastique et culture folklorique au Moyen Âge’, beide in zijn bundel Pour un autre Moyen Âge. Bagge kritiseert een uitspraak van Le Goff: mentaliteit is wat ‘Caesar en de minste van zijn soldaten’ gemeen hebben. Le Goff zegt dat in de inleiding van de bundel L’homme médiéval en daar beschrijft hij inderdaad de middeleeuwse cultuur als een eenheid, maar deze uitspraak is niet representatief voor zijn hele oeuvre, want vaak ging hij uit van groepsculturen die van elkaar verschilden.


    In de inleiding van het stuk over feodaliteit in Debating the Middle Ages wordt gesteld dat Marc Bloch in La société féodale de hele middeleeuwse maatschappij als feodaal beschreven zou hebben. Dat klopt niet: Bloch behandelt in dat boek veel dat niet feodaal is, juist om te laten zien dat de feodaliteit functioneerde binnen een groter veelvormig geheel. Misschien hebben de inleiders van Debating the Middle Ages zich laten misleiden door de titel van het boek die minder gelukkig gekozen is en inderdaad suggereert dat de hele maatschappij feodaal was.[1] (voorjaar 2017)


    [1] Zoals Bryce Lion destijds terecht opmerkte.

    Aangrenzende wetenschappen

    Het sociaalwetenschappelijke minimum

    In 2019 schreef ik: Wie op een sociaalwetenschappelijke manier min of meer systematisch wil kijken naar de sociale werkelijkheid zal een aantal basisconcepten nodig hebben, noties als ‘maatschappij’, ‘sociale structuur’, ‘cultuur’ en ‘proces’, of daarmee verwante concepten. Die concepten vormen als het ware een sociaalwetenschappelijk minimum. Met minder kan het niet. Ook het concept habitus (gewoonte, malaka, hexis …) maakt deel uit van dat noodzakelijke minimum en werd daarom vaak ingezet.[1]


    Nu vraag ik me af of er voor de geschiedwetenschap ook zo’n minimum denkbaar is.


    De geschiedenis als wetenschap bestaat zeer zeker als een collectieve praktijk en een geheel van instituties, met vakliteratuur, instituten en bibliotheken. Maar heeft de geschiedwetenschap een eigen minimum aan concepten en staat deze wetenschap daarmee principieel los van andere wetenschappen?


    Zoek je naar concepten die wezenlijk zijn voor de geschiedwetenschap, dan kom je uit op tijd en proces. Nu is er nogal wat antropologie, sociologie en psychologie waarin de tijd en processen ook een rol spelen. Dus kun je niet volhouden dat tijd en proces alleen voor de geschiedwetenschap karakteristiek zijn.


    Er zijn tussen deze menswetenschappen geen principiële grenzen, wel zijn er afzonderlijke praktijken. (2019)


    [1]  ‘Tijd in de historische sociologie van Ibn Khaldûn’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 132 nr. 2 (2019) pp. 159-180, p. 173, herdrukt in Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 121-139, p. 132.

    Habitus, malaka, gewoonte

    Te onderzoeken bij Thomas van Aquino, Ibn Khaldûn, Bourdieu en mogelijk Elias.


    De lijn van Thomas van Aquino naar Bourdieu is ooit door Bourdieu zelf beschreven.


    Heeft Ibn Khaldûn inzake het begrip habitus iets ontleend aan Grieken uit de Oudheid?


    Welke functie heeft het begrip bij elk van deze onderzoekers?


    Is er een verband met tijd in de sociale geschiedenis (als tempo midden tussen het tempo van de geologie en het tempo van de politieke geschiedenis)? (2017) 

    Wat historici kunnen leren van de modernistische schrijvers uit de eerste helft van de 20e eeuw

    Naar aanleiding van Joyce, Woolf en Faulkner.


    Iedereen loopt rond met een stream of consciousness. Alleen is die bijna nooit te achterhalen. Een heel mooi voorbeeld vind ik de monoloog van Bloom in het eerste hoofdstuk van het tweede deel van Ulysses. Dat geeft een idee van hoe rommelig de verwoording van zo’n gedachtestroom kan zijn. Historici vinden daarvan in geschriften uit het verleden hoogstens af en toe een glimp, een slip of the pen wanneer een auteur even uit zijn/haar rol valt. Maar veel ontgaat ons en dat is een belangrijk, zij het enigszins treurig makend inzicht.


    Perspectivische beleving van de werkelijkheid: mensen verkeren met elkaar in een perspectivisch naast elkaar. Iedereen bekijkt wat hij/zij waarneemt en ondervindt dat vanuit zijn eigen bewustzijn. Voorbeelden daarvan: The waves van Viriginia Woolf, The sound and the fury, en vooral As I lay dying van William Faulkner. Ik denk dat een perspectivische constructie van historisch werk mogelijk is waarbij meerstemmigheid  - verschillende stemmen uit verschillende sociale milieus – het methodische uitgangspunt vormt en de weergave daarvan het doel. Mij valt daarbij het boek van Lucien Febvre over Rabelais in, Le problème de l’incroyance au XVIe siècle. Febvre benadert dat probleem via verschillende toegangswegen die niet tot elkaar herleidbaar zijn. (2017)


    P.S. Louis Paul Boon heeft in De kapellekensbaan en in Zomer in Ter Muren zichzelf als auteur in een aantal personages opgesplitst die met elkaar van gedachten wisselen over de inhoud en de vormgeving van deze romans. Zo zou een historicus zich binnen één onderzoek van verschillende manieren van argumenteren kunnen bedienen.

    Meerstemmigheid in het vertellen

     Linda Dégh en Andrew Vázsony hebben geprobeerd te achterhalen hoe sagen ontstaan.[1] Zij luisterden af hoe een groep mensen een gebeurtenis besprak die recent in hun eigen omgeving had plaatsgevonden. Zij constateerden dat er verschillende vertellers waren die voortdurend op elkaar reageerden en dat vertellers en publiek niet goed te scheiden waren. Niet één verteller tegenover een luisterend publiek, maar een aantal mensen bijeen die samen vertellend onderzochten wat er gebeurd was, een samenspraak die gebruik maakte van het aanwezige collectieve geheugen.


    Zoekend naar parallellen in de geschreven literatuur vielen me eerst de voorbeelden in die Bakhtin gaf van meerstemmigheid binnen één literair werk. Maar dichterbij is Faulkner met meer dan één verteller in As I lay dying en met meer verhalen naast elkaar die elkaar raken en kruisen in één boek, in The sound and the fury en Light in August. (nov. 2017)


    [1] Linda Dégh en Andrew Vázsonyi, ‘Legend and belief’, in: Dan Ben-Amos (red.), Folklore genres (Austin en Londen, 1976) pp. 93-123. Vgl. ‘Meerstemmigheid’, in Invallen 2011-2015, Interdisciplinair, aangrenzende wetenschappen.

    Bourdieu: auteurs, velden, subculturen

    Lezend in zijn essays over Flaubert in zijn The field of cultural production, 1993, 2e druk 1997.


    Bourdieu kritiseert marxistische cultuursociologen die een schrijver plaatsen tegen de achtergrond van een hele maatschappij, inclusief Sartre, over wiens biografie van Flaubert, L’idiot de la famille, hij overigens met veel respect schrijft. Bourdieu lijkt me gelijk te hebben. Hij werkt met kleinere eenheden, ‘velden’, micromilieus, bij voorbeeld een groep schrijvers + andere producenten van literaire werken + publiek.


    Bourdieu’s inzicht dat een individu met een bepaalde habitus zijn plek vindt in een bepaald veld is complementair ten opzichte van een psychoanalytische + sociologische benadering waarin wordt geanalyseerd hoe iemand vanuit een bepaalde plek in de geschiedenis van zijn familie (en mogelijk een wat grotere groep) gepredisponeerd is om een bepaald oeuvre voort te brengen en op grond daarvan een bepaalde positie in te nemen. In die benadering levert de voorgeschiedenis de geschiktheid voor een bepaalde positie (in een cultureel veld).


    De opvatting van Bourdieu over sociale bepaaldheid is verfijnder dan die van eerdere marxisten. Volgens hem reageren auteurs niet op een totale maatschappij, maar op een deel daarvan. Zij functioneren binnen subculturen.


    Was dat niet waartoe Bakhtin gekomen was, auteurs vertolken niet totale maatschappijen, maar subculturen? (dec. 2018)

    Het Drentse esdorp als model

    Er is een aantal volgerechtigde boeren. Zij hebben recht op een deel van de grond als er nieuw terrein voor landbouw wordt ontgonnen, op een navenant deel van de weidegrond bij een beek en op een aandeel in wat er te vinden is op de woeste gronden. Nieuwkomers, koters, mogen alleen op de heide wonen en hebben geen aandeel in landbouw- en weidegrond en in de opbrengst van de woeste gronden. Dit is een commune die insluitend, maar ook buitensluitend werkt. Het is niet moeilijk talrijke fenomenen aan te wijzen die hiermee verwant zijn. (jan. 2019)

    De agadir (graanschuur) als model

    Een ander model dat me is bijgebleven is een bepaalde agadir in centraal Marokko. Dat is een graanschuur, die door de inwoners van een of meer dorpen gemeenschappelijk gebruikt wordt, maar waarbinnen iedereen een eigen ruimte heeft die hij/zij kan afsluiten. Een combinatie van gemeenschappelijkheid en ieder voor zich. Het geheel kon bewaakt worden door drie met een geweer gewapende soldaten die in de toren zaten die bij de graanschuur aansloot.


    De oogst moest verdedigd worden tegen rovers van buiten.


    In het groot: zodra er in de Jonge Steentijd goederen konden worden bijeen gebracht en bewaard, kwamen er muren, stadsmuren en muren om grotere gehelen heen. Zo werkte staatsvorming ook.[1] (jan. 2019)


    [1]  De discussie over het laatste is recent in beweging geraakt door het verschijnen van The dawn of everything. A new history of humanity van David Graeber en David Wengrow.

    De zwakte van grootschaligheid en de kracht van kleinschaligheid

    Toen de moslims Noord-Afrika wilden veroveren moesten zij volgens Ibn Khaldûn elke stam afzonderlijk aanvallen en kon elke stam zich afzonderlijk verdedigen, dit in tegenstelling tot gecentraliseerde grote rijken: wie daarvan het centrum overmeesterde had het hele rijk in zijn macht.


    Remedies tegen de zwakte van grootschaligheid:

    • het opdelen van banken, dan geen heel grote banken die omvallen en veel met zich meesleuren;
    • mijn tandarts: kleine bruggen van tanden en kiezen zijn om dezelfde reden veiliger dan grote;
    • elektronische systemen segmenteren tegen hacken. (juni 2017) 

    Emic en etic in de rechtsgeschiedenis

    Harry Dondorp sprak in het Amsterdams Historisch Gezelschap over verjaring. Hij beschreef hoe Hugo de Groot het oude recht van Nederland probeerde te vangen in zijn Romeins rechtelijke begrippen. Ik vroeg welke taal de rechtshistorici spreken als ze het hebben over bezit en eigendom, is dat een ‘inheemse’ of een ‘onderzoekerstaal’? Eltjo Schrage antwoordde dat rechtshistorici spreken in de taal van de onderzoeker Hugo de Groot en dat dat kan in West-Europa waar het Romeinse recht is doorgedrongen. Hij citeerde Van Vollenhove die gezegd heeft dat als je een vreemd recht probeert te beschrijven je het altijd vergelijkt met het recht dat je vertrouwd is.


    Nog eens nadenken over de woorden voor kleuren en voor emoties. Bij het onderzoek daarnaar doet hetzelfde probleem zich voor. (dec. 2019)

    Migraties

    Vergelijkend onderzoek naar volksverhuizingen in het verleden zou kunnen helpen bij het denken over hedendaagse volksverhuizingen: over wat wel en wat niet kan en wat moreel wenselijk is (migraties bevorderen, toelaten, ze kanaliseren, afremmen ….). (juni 2017)

    Academisme in de wetenschap

    Academisme werd ik gewaar toen de redactie van een gerenommeerd tijdschrift mij vroeg een artikel dat ik had ingezonden te beginnen met een vraagstelling en te beëindigen met een conclusie en daarin mijn onderzoek te positioneren ten opzichte van naburig ander onderzoek.


    Nu lees ik het eerste hoofdstuk van Tanya Richardson, Kaleidoscopic Odessa. Zij maakt daar duidelijk wat zijzelf gaat doen door te vertellen in welke opzichten haar onderzoek verschilt van dat van anderen. Het lijkt sprekend op wat Bourdieu beschrijft: iemand (hij zegt: een habitus) positioneert zichzelf in een veld, d.w.z. te midden van anderen, concurrenten, die dezelfde activiteit bedrijven. Antropologen doen dit vaker dan historici, maar die doen het ook. Het hoort tot de menswetenschappelijke conventies.


    Vergelijk daarmee iemand als Bakhtin, dacht ik. Nou ja, die zet zich af tegen het Russische formalisme. Maar verder schrijft hij wat hij denkt zonder zich om andere onderzoekers te bekommeren. (dec. 2018)

    Emoties

    Historische, psychologische en taalkundige benaderingen

    Dit is het eerste gedeelte van mijn aantekeningen. Deel 2 en 3 verschijnen resp. begin oktober en begin november.

    Inhoud

    • Inleiding: historisch en ander onderzoek naar emoties
    • Psychologie
    • Taal
    • Culturele antropologie
    • Geschiedenis van de opvattingen over emoties
    • Onderzoeksvragen
    • Epiloog

    Inleiding: historisch en ander onderzoek naar emoties

    Historici die onderzoek doen naar de emoties van mensen uit het verleden kunnen hun onderzoek verrijken door zich te informeren over onderzoek naar emoties in andere wetenschappen, bij voorbeeld psychologie, culturele antropologie en taalkunde.


    Er bestaan doorwrochte overzichten over deze materie, bij voorbeeld van Jeroen Deploige[1] en van Barbara Rosenwein,[2] maar wat hier volgt hoort niet tot dat genre. Het zijn aantekeningen die ik maakte ten behoeve van onderzoek, notities naar aanleiding van lectuur en gesprekken. De meeste hiervan dateren uit de jaren 2002-2004 en berusten dus op literatuur die toen beschikbaar was.


    Ze zijn enigszins uitgewerkt en geordend naar de verschillende takken van onderzoek en naar thema’s. Van enkele benaderingen geef ik een of meer voorbeelden, met enig commentaar over wat hiervan voor historisch onderzoek bruikbaar is.

     

    Huizinga, Bloch en Elias las ik als jonge student met bewondering. Het zullen zo ongeveer de eerste momenten geweest zijn dat ik dacht dat onderzoek naar het mentale mogelijk was. Met studenten las ik in de jaren negentig stukken uit de Herfsttij en uit ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ en zag toen opnieuw hoe interessant en inspirerend Huizinga’s ideeën nog steeds zijn. Maar wat de emoties betreft zijn we aan een herziening toe. Dat geldt ook voor wat Bloch en Elias daarover schreven.


    Huizinga, Bloch en Elias werkten met een unilineair model: van de ongeremde emoties van de mensen in de Middeleeuwen naar een heden waarin de mensen hun emoties meer inhouden. Bovendien stelden deze onderzoekers de evolutie in emotioneel opzicht van de Werst-Europese maatschappij gelijk met wat wij menen te weten over de emotionele ontwikkeling van het individuele kind naar volwassenheid.


    Tegen deze gelijkstelling van mensen uit het verleden met kinderen pleit dat net als nu ook in vroegere maatschappijen volwassenen de dienst uitmaakten. Ik vind dit zo voor de hand liggend, dat het me verbaast dat ik dat nog nooit ergens gelezen heb. En zo is er meer. Zie de verstandige kritiek van Stephen White.[3]


    White hoort zelf tot een tegenwoordig veel voorkomende stroming, het sociaal constructionisme. Daarin wordt de nadruk gelegd op het collectieve en door cultuur beïnvloede karakter van emoties. Uitingen van emoties zijn volgens deze opvatting in hoge mate afgestemd op de omstanders en aangepast aan een bewust nagestreefd doel.[4] Deze opvattingen worden behalve door White in meer of mindere mate ook aangehangen door Richard Barton, Barbara Rosenwein en anderen. Hebben zij gelijk? Ik twijfel. Zijn zij niet op een heel andere manier net zo eenzijdig als Huizinga, Bloch en Elias? Het zou me niet verbazen als het constructivisme hoogstens een nuttige benadering naast andere zal blijken te zijn.


    Laten we beginnen met een rondgang langs enige aangrenzende wetenschappen.


    [1] Jeroen Deploige, ‘Studying emotions. The medievalist as human scientist?’, in: Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene (red.), Emotions in the heart of the city, 14th-16th century (Turnhout, 2005: Studies in European urban history 5) pp. 3-24. Zie van hem ook ‘Meurtre politique, guerre civile et catharsis littéraire au XIIe siècle: les émotions dans l’oeuvre de Guibert de Nogent et de Galbert de Bruges’, in: Micrologus’ Library 34 (2010) pp. 225-254.

    [2] Emotional communities in the early Middle Ages (Ithaca NY, 2006) pp. 1-31, ‘Introduction’.

    [3] Stephen White, ‘The politics of anger’, in B.H. Rosenwein (red.), Anger’s past. The social uses of an emotion in the Middle Ages (Ithaca en Londen, 1998) pp. 127-152.

    [4] Het is niet verwonderlijk dat deze benadering, die soms neigt naar cultureel determinisme, opgeld doet in een tijd waarin de media zo belangrijk gevonden worden.

    Psychologie[1]

    [1] Verwijzingen naar verschillende hier geciteerde publicaties dank ik aan Frits Boer.

    Waarom de psychologie raadplegen?

    Als je historisch onderzoek naar emoties wil doen ligt het voor de hand eerst bij de psychologie te rade te gaan. Die heeft zich daar van alle menswetenschappen het meest mee beziggehouden. De psychologische literatuur over emoties is heel uitgebreid. Selectie is noodzakelijk.


    In het psychologisch onderzoek naar emoties zijn verschillende tendensen werkzaam. Dat levert een heel spectrum op met aan de uiteinden biologische benaderingen en op de cultuur als bepalende factor gerichte benaderingen (het zgn. constructivisme). Interdisciplinair onderzoek door historici moet m.i. inhouden dat zij niet alleen dat uit de psychologie halen wat in hun kraam te pas lijkt te komen, cognitieve en sociaal-constructivistische benaderingen inzake de emoties, maar dat ze het hele scala serieus nemen, dus ook biologische benaderingen.

    Het emotionele proces: Damasio

    Bij Damasio is emotion de term voor het totale proces, en feeling de term voor wat we van dat proces gewaarworden.[1] In de teksten uit het verleden vinden we waarschijnlijk alleen zichtbare en hoorbare emotionele uitingen en duidelijk zichtbare onwillekeurige lichamelijke reacties (zoals rood aanlopen). Een groot deel van dat proces, bij voorbeeld het oplopen van de bloeddruk of het spannen van spieren, is niet in de teksten terechtgekomen en blijft dus ook in het historische onderzoek naar emoties buiten beeld. Dat veel emotion buiten de teksten bleef, betekent niet dat het er niet was. Dit is een argument tegen een al te culturele opstelling. Maar voor de praktijk van het historisch onderzoek geldt wel dat feeling zich beter laat vatten dan nogal wat andere bestanddelen van emotion.


    Het nut van het onderzoek van Damasio c.s. voor het historisch onderzoek naar emoties is allereerst dat het een les in wijsheid en nederigheid is. We zijn een onderdeel van de natuur, staan niet buiten of boven de natuur, maar maken er deel van uit. Ook voor ons hoofd geldt dat in hoge mate. In maar een klein deel van ons hoofd is reflexieve afstand mogelijk.


    Een beperkende opmerking: syntheses uit de neuro-hoek zijn er pas sinds eind jaren ’90. Dus ook interdisciplinair is er voorlopig alleen pionierswerk mogelijk.


    Van Damasio c.s. is te leren wat er neurologisch enz. gezien wel en niet mogelijk is, vgl. Ibn Khaldûn in zijn Inleiding: wat fysisch enz. niet mogelijk is, kan niet gebeurd zijn en als zoiets in een tekst beweerd wordt, kan het onmogelijk waar zijn.[2]


    Wat uit het hele proces (emotion bij Damasio) is voor ‘het blote bewustzijn’ waarneembaar?

    • waarneembaar door introspectie: niet de allereerste signalen uit de amygdala, wel de hartkloppingen enz., verder de gewaarwordingen (feeling bij Damasio) en de gedachten
    • waarneembaar door het observeren van anderen: blos, in elkaar krimpen, je oprichten, lachen en andere fysiologische reacties, waaruit we conclusies trekken over de gewaarwordingen en gedachten bij anderen (Is ‘concluderen’ niet wat erg bewust gedacht? Emoties hebben ook een ingebakken communicatief aspect dat ‘intuïtief’ begrepen wordt.)


    Zoals gezegd is het nut hiervan dat je kunt vaststellen wat niet en wat wel voor historisch onderzoek toegankelijk is. Niet voor historisch onderzoek toegankelijk is wat niet waarneembaar was en dus niet in de teksten uit het verleden terechtgekomen kan zijn. Wel voor dat onderzoek toegankelijk is, in principe, wat wel waarneembaar was en dus in de teksten terechtgekomen kan zijn.


    Positief geformuleerd: wat betreft emoties staat in teksten uit het verleden in principe wat de auteurs of degenen van wie zij uitlatingen registreerden konden zien (gestiek enz.), wat ze konden veronderstellen bij anderen op grond van hun eigen introspectieve ervaring, of op grond van hun vooroordelen enz. Dit laatste anders geformuleerd: selectie zal plaatsgevonden hebben op grond van wat voor de auteurs relevant was.


    Het nieuwe neuro-onderzoek geeft een impuls aan het biologisch kijken naar de mens en naar wat er constant is in de mens. Maar als het beest in grote lijnen gedurende honderden of duizenden jaren hetzelfde bleef en je toch verschillen ziet in emotionele habitus, moet je uitkijken naar andere variabelen, ecologie, productieverhoudingen, cultuur. (College 14 nov. 2002)


    [1] Antonio Damasio, The feeling of what happens. Body, emotion and the making of consciousness (Londen, 2000) pp. 35-81, ‘Emotion and feeling’.

    [2] Talrijke voorbeelden daarvan in Ibn Khaldûn, De Muqaddima. Gekozen, uit het Arabisch vertaald en van aantekeningen voorzien door Heleen Koesen en Djûke Poppinga. Ingeleid door Peter Rietbergen (Amsterdam, 2008), pp. 41-64, ‘Inleiding’.

    Angst, een psychologische benadering

    Aantekeningen n.a.v. Frits Boer, 'Angst en angststoornissen bij kinderen en jongeren',[1] hier samengevat ten dienste van historisch onderzoek.


    pp. 101-103, 'Mechanismen':


    1. Alarm treedt op zodra iemand gevaar waarneemt. Emotionele verschijnselen, cognitieve (gerichte aandacht), motorische (bijv. hyperactiviteit) en fysiologische (bijv. versnelling van de hartslag). Hierdoor is verweer mogelijk in de vorm van vechten, vluchten, ‘freezing’, bescherming zoeken bij iemand anders.
    2. Anticipatieangst na `leren' uit eerder gevaar bij aankondiging van gevaar. Daarnaast komt de nieuwsgierigheid voor als andere mogelijke reactie.
    3. Bij herhaald gevaar is ofwel habituatie (niet meer bang voor spinnen) mogelijk of sensitivering (de bronnen van angst breiden zich juist uit).
    4. Coping wordt geleerd door exploreren. Modeling is het leren volgen van modellen inzake het hanteren van gevaren van meer ervaren mensen.
    5. Cognities vermeerderen de bronnen van angst, maar bevorderen ook coping.


    Deze reeks nog eens vergelijken met wat ik uit Frijda destilleerde als onderzoeksvragen inzake angst.[2]


    pp. 103-106:


    De bronnen en vormen van angst: wat onbekend en onverwacht is, separatieangst, natuurverschijnselen, dieren, duisternis, gefantaseerde figuren, schade aan het eigen lijf, gewetensangst, angst voor verlies van waardering van anderen (leeftijdgenoten, medegroepsleden, andere sekse), faalangst, van te voren vrezen van rampen.


    Al deze infantiele en pueriele bronnen en vormen van angst komen ook voor bij volwassenen en in maatschappijen, en vormen dus even zovele onderzoeksvragen.


    In ‘Angst in middeleeuws West-Europa’ vatte ik dat samen als bovennatuurlijke, natuurlijke en sociale bronnen van angst. Misschien zijn dat bruikbare hoofdcategorieën waarin de bovenstaande reeks is te rangschikken.


    pp. 108-:


    Typologie van angststoornissen, dit kun je zien als 'overdreven' uitwerkingen van een aantal van de bovengenoemde bronnen van angst.


    p. 113: Obsessieve-compulsieve stoornis. Dit werd wel vergeleken met dwangmatig aandoende ritualistische culturen.

    p. 114: Posttraumatische stressstoornis, kan ook bij collectiviteiten voorkomen en dan de cultuur beïnvloeden.


    [1] In: J.D. Bosch e.a. (red.), Jaarboek Ontwikkelingspsychologie, orthopedagogiek en kinderpsychiatrie 3 (1998-1999) pp. 99-122.

    [2] Rudi Künzel, ‘Angst in middeleeuws West-Europa’, in: Middeleeuwse mensen en hun verhalen (Hilversum, 2022) pp. 103-112.

    Emotionele stijlen worden aangeleerd

    Er zijn nauwe samenhangen tussen emoties, cognities, de interactie van opvoeders en kinderen en de interactie in de groepen waarin kinderen vervolgens opgroeien (de straat, de crêche enz.).[1] Emotionele ‘stijlen’ worden in deze sociale verbanden overgedragen. Kinderen van ouders die zich zeker voelen hebben vaak een nieuwsgierige explorerende instelling, kinderen van overbezorgde ouders neigen eerder tot angst.


    Voor het historisch onderzoek naar emoties volgt hieruit dat het interessant kan zijn te kijken naar kinderen in de Middeleeuwen vanuit een ontwikkelingspsychologisch perspectief. Een historicus zou dat kunnen proberen, maar misschien is het verstandiger te proberen daar een psycholoog voor te interesseren.


    [1] Gedachtenwisseling met Frits Boer, 2004.

    Invloed van opinion leaders op de opvattingen over emoties

    N.a.v. Ph.D.A. Treffers en W.K. Silverman, 'Anxiety and its disorders in children and adolescents before the twentieth century'.[1]


    Ten aanzien van opvattingen over emoties kun je je afvragen of er in een bepaalde te onderzoeken periode bepaalde specialisten/opinion leaders waren. Verder: wat streefden zij na (hun beeld van hoe mensen moeten zijn in functie van bij voorbeeld religieuze of pedagogische waarden), tot wie richtten zij zich, en is de mate van hun invloed op de opvattingen over emoties te traceren?


    Waren er bij voorbeeld in middeleeuws West-Europa opinion leaders? Wat propageerden zij in het kader van welke doelen? Tot wie richtten ze zich en wat was hun uitstraling?


    Dit stuk mogelijk vergelijken met P.N. Stearns en T. Haggerty, 'The role of fear: transitions in American emotional standards for children, 1850-1950'.[2]


    Treffers en Silverman baseren zich op psychiatrische publicaties, Stearns en Haggerty vooral op pedagogische boeken voor middle class-ouders, daarnaast op kinderliteratuur. Secundaire literatuur gebruikten zij om vast te stellen hoe populair (en dus 'representatief') deze teksten zijn. Vergelijk dat met het beschikbare middeleeuwse materiaal. Dit vinden via Sholomit Shahar, Childhood in the Middle Ages, en Mayke de Jong, Kind en klooster? Mij vallen in: het Handboek van Dhuoda voor haar zoon (negende eeuw, wereldlijk-aristocratisch, maar sterk klerikaal getint) en delen van kloosterregels die gaan over jonge monniken (Benedictus, Hildemar).


    [1] In: W.K. Silverman en Ph.D.A. Treffers (red.), Anxiety disorders in children and adolescents. Research, assessment and intervention (Cambridge, Cambridge UP, 2001) pp. 1-22.

    [2] American historical review 96 (1991) pp. 63-94.

    Tekst en emotie

    Als je onderzoek naar emoties doet in middeleeuwse teksten zijn er drie fasen waarmee je rekening moet houden: de beleving van een emotie, het verhaal daarover, het opgeschreven verhaal.


    De fase van het opgeschreven verhaal - de teksten - ontbreekt bij Frijda.[1] Daar kom je als historicus nooit omheen.


    [1] ’De structuur van emoties’, in: R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (red.), Emoties in de Middeleeuwen (Hilversum, 1998) pp. 9.28.

    Onderzoekservaringen met verschillende soorten psychologie

    Achteraf meen ik te zien dat voor emoties die door een uitwendige bron gewekt worden, zoals Realangst, cognitieve theorieën, zoals die van Lazarus en Frijda, bruikbaar zijn, en psychoanalytische theorieën vaak niet.[1] Maar voor ‘intrapsychische’ emoties is de psychoanalyse soms wel bruikbaar.


    [1] Uitvoerig in ‘Historisch onderzoek naar emoties: enige onderzoekservaringen’, in: Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 113-118.

     

    Taal

    1. Inleidende opmerking

    Historici lopen in de geschreven bronnen steeds tegen taal op. Inzake de emoties houdt dat in dat ze komen te staan voor de vraag wat de woorden in de teksten die emoties aanduiden betekenen. Dat geldt ook voor antropologen, sociologen en psychologen die zich verdiepen in mensen met een niet-Westerse achtergrond. De semantiek, het onderdeel van de algemene taalwetenschap dat zich bezighoudt met verbanden tussen taal en de werkelijkheid waarin wij leven, kan van nut zijn bij het vergelijkend onderzoek naar de betekenissen van woorden die emoties aanduiden.

    2. Woorden voor emoties

    Elke cultuur heeft een aantal woorden waarmee emoties aangeduid worden. Culturen verschillen daarin. Talen verschillen wat betreft de aantallen woorden voor emoties. Dat kan variëren van minder dan tien tot meer dan honderd. In sommige Afrikaanse talen schijnt men maar één woord te hebben voor wat wij benoemen als boos en als bedroefd.[1] Dat is een verschil in terminologie en een verschil in indeling. Maar het maakt ook voor de beleving mogelijk uit of je voor boosheid en bedroefdheid een apart label hebt of niet.


    Als het betoog van William Ian Miller over de toename van het aantal schaamte-woorden in het Engels klopt, is het te vergelijken met de vele woorden voor sneeuw van de Eskimo's: toenemende differentiatie in terminologie omdat de mensen meer belang aan schaamte-achtigen gingen hechten.[2]


    [1] P. Heelas, ‘Emotion talk across cultures’, in: The social construction of emotions, ed. R. Harré (Oxford en New York, 1986) pp. 234-266, p. 240.

    [2] W.I. Miller, Humiliation and other essays on honor, social disconfort, and violence (Cornell UP, 1993) pp. 175-183, ‘Philology and humiliation’. Het Eskimoverhaal is omstreden. De regel ‘toenemende differentiatie duidt op meer belangstelling’ wordt algemeen geaccepteerd.

     

    Een voorbeeld: woorden voor emoties in middeleeuwse teksten

    White schrijft dat het aantal woorden voor emoties dat in de door hem onderzochte middeleeuwse oorkonden en verhalende teksten veel gebruikt wordt beperkt is.[1] Aangeduid worden: woede, verdriet, schaamte, liefde, haat of vijandigheid, vrees, vreugde.


    Meerdere woorden duiden toch steeds dezelfde woede aan. Woede en verdriet zijn soms samengesmolten (p. 135, en noot 26). De sequensen – bij voorbeeld van woede naar droefenis - zijn ook beperkt in aantal.


    Sequenties: veel scripts bevatten de volgende elementen (pp. 142-144):

    1. Vreugde door succes straalt op de eigen groep af. Vreugde hoort bij toenemen in eer.
    2. Verlies van eer gaat gepaard met verdriet. Als verlies van eer niet meteen te redresseren is, ontstaat schaamte die geuit wordt als verdriet of woede. Zulke woede is 'verplicht'. Als iemand die in zijn eer is aangetast niet met woede reageert, zullen anderen hem bespotten, zodat hij uit schaamte alsnog woede zal uiten.
    3. Als iemand die lager is in rang in zo'n geval hulp zoekt bij een hoger geplaatste zal hij verdriet tonen opdat de woede van die hoger geplaatste - ook diens eer is in het geding - zich richt tegen de tegenstander.
    4. Aantasting van eer wordt beantwoord met allerlei vormen van kleinschalig geweld.
    5. Zo’n sequens eindigt met succesvolle wraak of met verzoening waarbij woede verandert in ‘liefde’.


    [1] White, ‘The politics of anger’, p. 134.

    Wierzbicka: een linguïstische benadering van emoties

    Ter inleiding een inzicht van Hjelmlev: door middel van de taal structureert de taalgebruiker de werkelijkheid voor zich.[1]


    Als je dit toepast op de woorden voor emoties: door middel van de woorden voor emoties structureert de taalgebruiker zijn/haar emotionele 'werkelijkheid' (zijn/haar eigen beleving, observatie van zichzelf en van anderen) voor zich. Hij/zij onderscheidt drie of honderd emoties (waarbij soms ook elementen uit de fysieke werkelijkheid horen tot een door een woord ‘bedekt' veld van betekenissen, bij voorbeeld de betekenis schaamdelen in het Oudgriekse woord voor schaamte, aidoos).


    Een taalgebruiker spreekt altijd binnen een specifiek, beperkt milieu (Bakhtin). Als je in middeleeuws Frankrijk van de ene regio naar de andere ging, hoorde je een andere taal (dialect, sociolect). Dat geldt bij voorbeeld voor de woorden voor soorten belastingen, aldus Marc Bloch.[2]


    Bloch constateert dat de metataal van de historicus ontleend is aan zeer verschillende terminologieën (bij voorbeeld revolutie, mana). Hij berust daarin omdat hij geen alternatief ziet. Het is in elk geval geen lokaal beperkte taal. Ook de woorden voor emoties in de verschillende talen van de wereld verschillen per taal – lokaal, regionaal, nationaal. Daarom is het noodzakelijk om over een metataal te beschikken als je die verscheidenheid wil onderzoeken.


    Nu volg ik een betoog van de linguist Anna Wierzbicka.[3] Zij zegt dat als je niet wil blijven hangen in die verscheidenheid aan termen voor emoties (wat zij noemt narrow empiricism), als je wil kunnen vergelijken, heb je een metataal nodig.


    Wierzbicka constateert dat de door Engelstalige onderzoekers gebruikte woorden voor 'de basale emoties' (vreugde, angst enz.) horen tot een folk taxonomy, dus een in de Engelstalige landen inheemse indeling, hier verderop aangeduid als emic. Deze onderzoekers hebben een universalistische, transculturele pretentie die zij volgens Wierzbicka niet waarmaken.


    Er is al veel kritiek geleverd op de door het Westen gedomineerde menswetenschappen. Met haar kritiek op het klakkeloos gebruik van Engelse woorden die emoties aanduiden in transcultureel onderzoek sluit Wierzbicka hierbij aan.


    Ekman heeft bij zijn onderzoek naar de transculturele herkenbaarheid van emoties in gelaatsuitdrukkingen de Engelse termen voor de basale emoties gebruikt.[4] Maakte hij zich daarmee kwetsbaar voor Wierzbicka’s kritiek? Universeel menselijke emoties bestaan volgens Wierzbicka wel, maar Ekman heeft mogelijk ten onrechte woorden in Australische talen voor equivalenten van fear enz. gehouden. Hij was mogelijk linguïstisch naïef.


    Daarom stelt Wierzbicka voor de begripsvelden die door de woorden voor emoties ‘bedekt' worden uiteen te leggen in elementen: bij voorbeeld: is dat wat mijn emotie opwekt goed of slecht voor mij, wil ik dichterbij dat wat mijn emotie opwekt zijn of juist niet. Zij stelt dat de emoties universeel menselijk zijn, maar dat de verwoording daarvan (het indelen en de gebruikte temen) cultuurgebonden is.[5]


    In de elementen waarin Wierzbicka de verwoordingen van emoties uiteenlegt keren de basisstructuren die Frijda bij de emoties onderscheidt terug, namelijk: is het goed of slecht voor me, en wil ik dichter in de buurt van het object dat mijn emoties oproept komen of juist niet (b.v. verliefdheid versus angst). Of te wel: taxatie en bereidheid tot gedragsverandering.[6] (najaar 2002)


    Daarmee treed ik niet in de vraag hoe belangrijk woorden die emoties aanduiden zijn voor de beleving en waardering van emoties. In tegendeel, ik denk dat de sociaal constructivisten daarin overdrijven.[7] Maar Wierzbicka laat zien dat de erkenning van culturele variatie wat betreft de verwoording van emoties verenigbaar is met een universalistische hypothese inzake het voorkomen van emoties (1 febr. 2003) Ik denk dat Wierzbicka gelijk heeft: de emoties zelf zullen algemeen menselijk zijn; de indelingen en de benamingen zijn per taal verschillend. (2 juli 2004)


    Anders geformuleerd: Wierzbicka toont met haar ‘uiteenleggende’ definities aan dat het emotionele scala anders verkaveld wordt per cultuur / taal. En in teksten uit het verleden wordt nog meer ‘verkaveld’, namelijk op basis van wat wel of niet relevant is voor de auteur, voor zijn emotionele oriëntatie.[8]


    Is het mogelijk tot een transculturele metataal inzake de emoties te komen? Nogal wat volken beweren dat zij heel bijzondere emoties kennen en daarvoor woorden hebben waarvan de betekenis voor outsiders eigenlijk niet na te voelen is. Evenzo is Harré van mening dat acedia een heel specifieke betekenis heeft, met connotaties die niet in één ander woord weergegeven zouden kunnen worden.[9] Maar de uniciteit van acedia, en ook van spleen en van zoveel andere voor uniek versleten emoties zou wel eens voor veel relativering vatbaar blijken te zijn als iemand als Wierzbicka daar haar definities op loslaat. (8 jan. 2007)

     

    Maar je kunt dit alles ook anders benaderen. Maar je kunt dit alles ook anders benaderen.

    Stel, je hebt in een taal een classificatie plus terminologie inzake kleuren waarin rood en geel voorkomen. Oranje is dan de niet benoemde overgangszone. Dit systeem evolueert en het etiket oranje plus het daarmee verbonden onderscheid ten opzichte van geel en rood ontstaat. Kijk je nu naar een regenboog, dan zie je een spectrum van kleuren die in elkaar overlopen. Daarbinnen worden door sommige taalgebruikers onderscheidingen zoals geel, oranje en rood aangebracht.  Maar andere indelingen zijn ook mogelijk en blijken ook in allerlei talen voor te komen. En voor allerlei ‘tussenkleuren’ bestaan ook termen, bij voorbeeld beige en turquoise.

    Dit bracht mijn gespreksgenoot Frits Boer toen wij deze tekst met elkaar bespraken, ertoe om te zeggen dat je zo ook tegen de emoties kan aankijken. Dat we het zo vaak hebben over zes of meer basisemoties is niet meer dan een manier van indelen die we uit praktische overwegingen gebruiken. Maar in werkelijkheid komen er ook allerlei ‘tussen emoties’, vermengingen van de basisemoties, voor. (5 sept. 2023)


    Als je het zo bekijkt ligt de weg open om zulke subtiele, met allerlei connotaties geladen termen als acedia en spleen weer vrijuit te gebruiken!


    [1] Dit is me ooit verteld door de linguïst Vibeke Dalberg.

    [2] Marc Bloch, Pleidooi voor de geschiedenis of Geschiedenis als ambacht. Vertaald door Marleen Wessel (Nijmegen, 1989, oorspr. Franse editie 1949) pp. 154-169, ‘De nomenclatuur’.

    [3] Verschillende hoofdstukken in Anna Wierzbicka, Emotions across languages and cultures. Diversity and universals (Cambridge, UP, 1999).

     [4] Emotion in the human face, ed. P. Ekman (Cambridge UP, 19822).

    [5] Verwant hiermee is het standpunt van William James, die – in de woorden van Wierzbicka – stelde dat every language poses its own interpretive grid op het geheel van de emoties (Wierzbicka, o.c., p. 26).

    [6] Het zou kunnen zijn dat de hele lijst van onderzoeksvragen die ik uit Frijda’s artikel afleidde hier goed bij aansluit, d.w.z. dat een vertaling van psychologische concepten in inzichten van de linguïstiek mogelijk is.

    [7] Sociaal constructivisme legt het accent op de invloed van de sociale omgeving op het uiten, maar ook op de beleving van emoties. Biologie en psychologie doen in deze benadering weinig mee.

    [8] Rudi Künzel, ‘Emoties in de Middeleeuwen. Kanttekeningen bij twee boeken’, in Madoc 14 (1998) pp. 112-116.

    [9] R. Harré, ‘Accidie and melancholy in the psychological context’, in: The social construction of emotions, ed. Idem (Oxford en New York, 1986) pp. 220-227.

    4. Woorden voor emoties, een universeel systeem?

    Is er in de woorden voor emoties een voor alle talen geldend systeem te ontdekken zoals dat wat Berlin en McKay in de woorden voor kleuren meenden te zien? [1]


    Ik zie twee bezwaren:

    1. De mogelijke zwakte(s) van Berlin en McKay.[2]
    2. De woorden voor emoties dekken soms ook ‘buiten-emotionele’ begrippen: het object dat de emotie opwekt (huaca, in de Quechua talen van Zuid Amerika een plek in de natuur die ontzag opwekt, aidoos, Oudgrieks niet alleen voor ‘schaamte’, maar ook voor ‘schaamdeel’. (eind nov. 2002)


    [1] Helder uiteengezet door Geoffrey Leech, Semantiek, 2 dln. (Utrecht en Antwerpen, 1976, oorspr. Eng. ed. 1974) II, pp. 67-103, ‘Kleur en verwantschap: twee case studies in ‘universele semantiek’.

    [2] Leech, t.a.p.; G.E.R. Lloydd, Cognitive variations. Reflexions on the unity and variety of the human mind (Oxford UP, 20092) pp. 9-22, ‘Colour perception’.

    5. Emic en etic

    De categorieën emic (termen uit een ‘inheemse’ taal, de taal van een gemeenschap die onderzoekt wordt) en etic (termen uit de indeling die een onderzoeker toepast) spelen een rol bij veel antropologisch en historisch onderzoek, bij voorbeeld wanneer een Europeaan onderzoek doet onder de oorspronkelijke bewoners van Australië. Dat doet zich ook vaak voor bij het historisch onderzoek naar emoties en naar de termen voor emoties in middeleeuwse talen.


    Emic is in dit geval de middeleeuwse nomenclatuur met betrekking tot emoties, etic de terminologie van de hedendaagse onderzoekers. Maar deze als etic bedoelde nomenclatuur wortelt in de eigen emic nomenclatuur van de onderzoekers.


    Dat kan een onverwacht effect hebben. Als je ontdekt dat de indeling in schuldgevoel en schaamte in de elfde eeuw dezelfde was als nu, wat weet je dan? Iets over de nomenclatuur betreffende bepaalde emoties of iets omtrent het al of niet voorkomen van die emoties?

    6. De verwoording van emoties: in het spoor van Bakhtin

    Bakhtin zou, met name met zijn stuk over speech genres, kunnen helpen bij de verheldering van het onderzoek naar emoties.[1] Hij redeneert als volgt.


    Een geschreven tekst uit een bepaalde tijd heeft een eigen positie ten opzichte van alle gesproken teksten (taaluitingen) uit die tijd. Wanneer in een geschreven tekst gesproken teksten opgenomen worden, krijgen ze binnen de geschreven tekst een ander karakter dan ze als gesproken tekst hadden, namelijk in functie van de functie(s) van die geschreven tekst.


    Bovendien staan geschreven teksten volgens Bakhtin in een dialogische relatie met andere geschreven teksten, wat leidt tot selectie uit het totaal aan emoties onder invloed van literaire en andere tradities en ook invloed heeft op hoe emoties beschreven worden.


    Tegelijk staan, zoals gezegd, veel geschreven teksten in contact met mondelinge teksten van hun tijd, ze staan daarmee in een dialogische relatie. Het zijn dus vrijwel nooit alleen maar literaire bouwsels.


    En ze staan in een dialogische relatie met hun publieken. Een wereldlijk-aristocratisch publiek verwacht andere emoties beschreven/bezongen te horen dan een publiek dat bestaat uit monniken of nonnen.


    Enerzijds is dit alles een argument om ons niet vast te bijten in de vraag of in een bepaalde tekst een authentieke emotie op een adequate manier is weergegeven - vanwege dat literaire enz. aspect). Dat literaire aspect laat zich bovendien het gemakkelijkst onderzoeken en er is geen reden het terzijde te laten.


    Anderzijds is dit alles een argument om ons niet op te sluiten in de literaire enz. tradities - vanwege de dialogische relaties van de geschreven teksten met hun toenmalige publieken en met de gesproken taaluitingen van hun tijd.

    De selectie en vervorming beginnen al in de fase van de mondelinge overlevering. En het is de vraag of tussen mondelinge en schriftelijke overlevering wel altijd zoveel verschil bestaat. Beide vonden immers plaats ter realisering van belangen, om bepaalde waarden te propageren, binnen bepaalde taalgemeenschappen, enzovoort.


    [1] M.M. Bakhtin, ‘The problem of speech genres’, in: Idem, Speech genres and other late essays (Austin, 1986).

    7. Genres

    Het feit dat genres wat de emoties betreft zo sterk selecteren en stileren werkt een constructivistische benadering van de teksten in de hand, maar pleit daar ook voor. Vaak is in de beschrijving van een individu in een tekst zijn/haar werkelijke emotionele beleving niet te isoleren uit wat de tekst bevat aan conventies inzake emoties. Pleit dat niet ervoor je in de eerste plaats te richten op de teksten, hun auteurs en hun publiek, - en de vraag wat daaronder of daarachter geweest is aan feitelijke beleving maar open te laten?


    Dit standpunt werd verdedigd door Pinoska Nagy in haar boek Le don des larmes au Moyen Âge.[1] Zij is uit praktische overwegingen constructivistisch ingesteld. Haar argument: buiten de literaire conventies is bijna nooit iets te achterhalen. Veel middeleeuwse teksten vertonen deze eenzijdigheid.


    Je kunt dit vergelijken met de vormen die Huizinga in zijn inleiding van de Herfsttij stelt tegenover de gedachten, met diezelfde twijfel inzake de achterhaalbaarheid van de gedachten.


    Ik heb in een artikel over angst in de Middeleeuwen geprobeerd aan de hand van een paar teksten te onderzoeken of het mogelijk is dat wat een auteur wilde zeggen te scheiden van wat de door hem beschreven personages bewoog.[2] Op grond van deze beperkte ervaring denk ik dat dit in sommige gevallen wel degelijk mogelijk is, maar niet in alle, en dat de beste tactiek hieruit bestaat elke tekst met een open instelling te benaderen.


    [1] Le don des larmes au Moyen Âge. Un instrument spirituel en quête d'institution (Ve-XIIIe siècle) (Parijs 2000) pp. 25-29.

    [2] ‘Angst in de Middeleeuwen’, in: Middeleeuwse mensen en hun verhalen, pp. 103-112, vooral p. 112.

    Culturele antropologie

    Nu ik deze tekst terugzie (in januari 2023) merk ik een opvallende lacune op: benaderingen van de emoties vanuit de culturele antropologie. In de jaren waarin ik deze aantekeningen maakte, vooral 2002-2004, heb ik kennelijk geen antropologische literatuur over emoties gezien of er geen aantekening van gehouden. Dat is opmerkelijk omdat ik al vanaf de jaren zestig transcultureel vergelijkingsmateriaal van buiten Europa heb gezocht en daarvan intensief gebruik heb gemaakt voor mijn onderzoek naar schaamte en schuldgevoel en naar dromen.[1]


    Het behoeft geen betoog dat het cultureel antropologisch onderzoek naar emoties veel heeft opgeleverd en dat, naar het zich laat aanzien, ook in de toekomst zal doen.[2]


    [1] ‘Over schuld en schaamte in enige verhalende bronnen uit de tiende en elfde eeuw’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 98 (1983) pp. 358-372. Gewijzigd herdrukt in: Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, pp. 97-110.

     'Medieval dreams: a sample of historical and psychoanalytical criticism’, in: J. Art and F. Geerardyn (eds.), The sublime object of religion. Proceedings of the second international conference on psychological history, Ghent Nov. 23-24 2000, Psychoanalytische perspectieven 20 (2002) pp. 215-233. Nederlandse versie: ‘Middeleeuwse dromen. Een proeve van historische en psychoanalytische kritiek’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 116 (2003) pp. 44-58.[1]

    Jeroen Deploige, 'Bertulf or Galbert? Considerations regarding a sample of historical and psychoanalytical  criticism of medieval dreams', in: The sublime object of religion, Psychoanalytische perspectieven 20 (2002) pp. 235-253. Nederlandse versie: ‘Bertulf of Galbert? Kanttekeningen bij Rudi Künzels middeleeuwse droomduiding', in: Tijdschrift voor Geschiedenis 116 (2003) pp. 59-72.

    Rudi Künzel, 'Reply to Jeroen Deploige’,  in: The sublime object of religion. Psychoanalytische perspectieven 20 (2002) pp. 255-260.

    [2] Enkele substantiële bijdragen: Wierzbicka, Emotions across languages and cultures, en Lloyd, Cognitive variations, pp. 58-85, ‘The emotions’.

     

    Geschiedenis van de opvattingen over emoties in de West-Europese Middeleeuwen

    Opvattingen over emoties, theorieën en classificaties - dat is niet hetzelfde als de emoties zelf en het feitelijke, dagelijkse omgaan met emoties. Hoeveel invloed opvattingen over emoties hebben op de beleving van emoties laat ik hier buiten beschouwing. Ik beperk me tot een schets van de geschiedenis van de opvattingen in het Westen.


    Hier volgt een proeve van een periodisering.


    • De verschillende antieke tradities, waarbij de min of meer dominante Stoa denken tegenover voelen stelt en voelen als minder dan denken ziet. Volgens Heleen Pott wordt dat de dominante westerse filosofische instelling, terwijl Aristoteles emoties als helpers bij het besluitvormen schijnt te zien. Deze tweede opvatting lijkt veel op Frijda, Damasio e.a.
    • Bijbelse tradities, eerder mensbeelden dan denken over emoties?
    • De kerstening van het antieke denken inzake emoties: ze worden nu als zonden gezien.[1]
    • De psychologisering van dat christelijke denken in de twaalfde eeuw, met als parallel het psychologisch worden van de Franse roman (roman courtois tegenover chanson de geste).[2]
    • De (natuur-) wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw. Volgens Jean-Claude Schmitt zou Descartes de eerste zijn geweest die de droom alleen uit de mens laat voortkomen;[3] over emoties had hij nogal wonderlijke ideeën, meende ik ergens gelezen te hebben. Maar Spinoza had in diezelfde tijd opvattingen over emoties die lijken op de opvattingen van Frijda en Damasio.
    • Het psychologische onderzoek naar emoties in de 19e en 20e eeuw, voortkomend uit het vorige?
    • Het zou dan niet toevallig zijn dat Frijda Aristoteles en Spinoza als verwante onderzoekers ziet.


    [1] Zie R. Sorabji, Emotion and peace of mind. From stoic agitation to christian temptation (Oxford UP, 2002).

    [2] Jean Frappier, ‘La douleur et la mort dans la littérature française des XIIe et XIIIe siècles’, in Idem, Histoire, mythes et symboles. Études de littérature française (Genève, 1976) pp. 85-109, aldaar p. 109. Ientje van ’t Spijker, ‘De ordening van affecten. Kloosterleven in de twaalfde eeuw’, in: Emoties in de Middeleeuwen, ed. R.E.V. Stuip en C. Vellekoop (Hilversum, 1998: Utrechtse bijdragen tot de mediëvistiek 15) pp. 115-133.

    [3] Jean-Claude Schmitt, ‘Le sujet du rêve’, in: Idem, Le corps, les rites, les rêves, le temps. Essais d’anthropologie médiévale ([Parijs], 2001) pp. 295-315, p. 307.

     

    Een nadere detaillering

    Christelijke psychologie en kerstening van de emoties

    • De christelijke psychologie gaat in belangrijke mate terug op de Stoa en deelt daarmee de anti-emotionele instelling. Met een belangrijk verschil wat betreft de morele inkadering. De Stoa benadrukt dat emoties verstoringen zijn van het psychisch evenwicht die zoveel mogelijk teruggedrongen moeten worden omdat ze het geluk van de mens in de weg staan. De vroegchristelijke intellectuelen die het christelijke systeem op poten zetten, bij voorbeeld Evagrius, Cassianus en Augustinus, zien nogal wat emoties als verzoeking, als inblazing van de duivel en dus als schadelijk voor het zielenheil: vraatzucht, seksuele begeerte, inhaligheid, woede, trots, dat zijn allemaal zware zonden  (Sorabji).  Liefde, dankbaarheid en verdriet zijn wel toegestaan.
    • hoe het Christendom omgaat met angst, woede, vreugde, berouw, schuldgevoel, schaamte, verdriet, rouw
    • de gevoelshuishouding die hoort bij ascese
    • monastieke psychologie : Cassianus, Ekkkehard IV van Sankt Gallen


    Uitstraling van de christelijke psychologie: de boeteboeken als verspreiders van de kerkelijke ideologie inzake emoties

    Veranderingen in de 12e eeuw onder invloed van Aristoteles?

    Religieuze emoties

    Emoties kunnen veroorzaakt worden door iets buiten ons, bij voorbeeld gevaar of God, of door iets in ons, bij voorbeeld gewetensnood.  Religieus geïnspireerde emoties hebben wat dit betreft een speciale plaats. Ze zijn verinnerlijkt, maar hebben ook met een bepaald soort ‘buiten’ te maken. Dat buiten, God, de goden, hoort tot de cultuur en kan zo vanzelfsprekend zijn dat hij als objectief, als werkelijk ervaren kan worden, als bron van gevaar of mogelijkheid tot overleven. (oct. 1999)


    Pinoska Nagy, Le don des larmes au Moyen Âge. Un instrument spirituel en quête d´institution (Ve-XIIIe siècle) (Parijs 2000). Zit hecht in elkaar, is van blijvende waarde.  Gaat alleen of voornamelijk over de clerici.


    Beschrijft een mooi voorbeeld van een emotionele specialisatie in achtereenvolgende milieus.

    Heroïsche psychologie

    • Noordelijke heidense, heroïsche psychologie, de saga’s (W.I. Miller, Humiliation and other essays enz.).

    • De epische bestanddelen in de geschiedenissen van de vroegmiddeleeuwse gentes. (Stukken uit Widukind horen hier ook bij.) Verhalen over loyaliteit, verraad, eer, oplaaiende agressie zowel bij mannen als bij vrouwen, depressie als wraak niet mogelijk is. In het werk van Paulus Diaconus vindt men heroïsche psychologie naast christelijke, dat laatste in wat hij schrijft over Benedictus in de Historia Langobardorum.

    • Beowulf ‘globaal’, de emotionele kleur van de tekst. De emotioneel geladen natuur. Het water van de zee, zeemonsters, het moeras, het monster Grendel. De kou. De tegenstelling tussen duisternis, gevaarlijk, en licht.

      Eer met de daarmee gewoonlijk samenhangende gevoelens: trots, bewondering, afgunst. Daarbij wordt gedacht/gevoeld tot over het graf.

      Torn, een vorm van impotente woede.

      Het valt mij op dat Beowulf niet gaat vechten als iemand probeert hem naar beneden te halen, maar verbaal terug mept: jij hebt je broer vermoord; jullie Denen kunnen je niet tegen het monster verweren.

      Bestemming, het niet afwendbare lot, met daarmee samenhangende gevoelens.


    Andere ‘heroïsche’ teksten:


    • Waltharius
    • Chanson de Roland
    • Nibelungenlied


    In hoeverre loopt het heroïsche door in de chansons de geste? Het woordgebruik inzake emoties daarin is goed onderzocht. Onder andere: zoals verdriet vaak voortkomt uit een nederlaag of mislukking, zo komt vreugde vaak voort uit een overwinning of een succes.


    Te onderzoeken: militaire en erotische emotionele taal.


    Proto-hoofs? De koningin in Beowulf die de ‘hofgebruiken’ kent en rondgaat met de drank en zich uit in welgekozen bewoordingen. Niet erotisch, zoals iets eerder wel al in Paulus Diaconus. Zie ook Ruodlieb.


    Onderzoeksvraag: kerstening van de aristocratische cultuur in emotioneel opzicht. Dit kan mogelijk met meer volkstalige literaturen, (de Oudierse, Oudengelse, Oudfranse, Middelnederlandse). Daarover bestaat goede secundaire literatuur.

    Stedelingen

    • Galbert
    • Rudolf van St. Truiden
    • Herman van Doornik
    • Gilles li Muisis

    Boeren

    Eenos lijkt eerder zo’n ‘ieder voor zich – boer’ dan een communaal wezen, zo ook zijn drie tegenstanders. Heeft dat emotionele correlaten?


    Van belang is dat het verhaal al in de elfde eeuw mondeling overgeleverd werd en verschillende publieken bereikte, klerikaal, aristocratisch, volks.[1]


    Dus een beeld van een boer en van drie dorpsmagistraten dat voor die publiek begrijpelijk was. (21 nov. 2003)


    [1] Zie ‘Oral and literary traditions in the Versus de Unibove’, in: The plow, the pen and the sword.  <Het materiaal zit in de bak Eenos Emoties.

     

    Onderzoeksvragen

    Dit is de drieslag die ik aan mijn onderzoek naar dromen ontleen,[1] en herformuleer voor het onderzoek naar emoties:


    1. de oorspronkelijke waargenomen emotie, hetzij ervaren door degene die erover gaat vertellen of door hem/haar waargenomen bij iemand anders;
    2. wat waarneembaar/eventueel invoelbaar is voor anderen en wat zij doorvertellen: het doorvertelde verhaal over zo’n waargenomen (of veronderstelde) emotie;
    3. het neergeschreven verhaal daarover.  (2 mei 2003)


    [1] 'Medieval dreams: a sample of historical and psychoanalytical criticism’, in: J. Art and F. Geerardyn (eds.), The sublime object of religion. Proceedings of the second international conference on psychological history, Ghent Nov. 23-24 2000, Psychoanalytische perspectieven 20 (2002) pp. 215-233. Zie ook Jeroen Deploige, ‘Bertulf or Galbert? Considerations regarding a sample of historical and psychoanalytical criticism of medieval dreams’, ibid., pp. 235-253, en Rudi Künzel, 'Reply to Jeroen Deploige’, ibid., pp. 255-260.

    Nederlandse versie: ‘Middeleeuwse dromen. Een proeve van historische en psychoanalytische kritiek’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 116 (2003) pp. 44-58, zie ook Jeroen Deploige, ‘Bertulf of Galbert? Kanttekeninegen bij Rudi Künzels middeleeuwse droomduiding’, ibid. pp. 59-72.   

    Gedetailleerd:

    beleving

    • Iemand zendt ongefilterde uitingen van emoties uit
    • of hij/zij zendt gefilterde uitingen van emoties uit die bewust op communicatie gericht zijn
    • vertelt daarover al of niet, in functie van (welke) communicatiedoelen, in het verlengde van de gefilterde uitingen van emoties


    ‘ontvangst’ door een of meer anderen

    • iemand anders registreert onbewust of bewust ongefilterde uitingen van emoties en reageert daarop, ongefilterd of gefilterd ( = onbewust of bewust)
    • dito met de gefilterde uitingen van emoties
    • vertelt daarover al of niet, in functie van (welke) communicatiedoelen aan een ‘publiek’ = leden van een bepaalde groepscultuur met de daarbij horende collectieve emotionele huishouding


    auteur

    • registreert onbewust of bewust de ongefilterde en de gefilterde uitingen van emoties uit een verhaal en reageert daarop, onbewust en bewust, schrijft wel of niet op basis van dit hele complex in functie van (welke) communicatiedoelen > publiek = leden van een bepaalde groepscultuur met de daarbij horende collectieve emotionele huishouding. De interesse die mensen opbrengen voor hun emoties is beïnvloedbaar door de cultuur en de sociale omstandigheden; ik denk bij voorbeeld aan Chopin en zijn publiek, een periode waarin deelname aan de politiek niet mogelijk was en men zich naar binnen keerde.

      Ook in teksten wordt de emotionele oriëntatie, welke emoties beschreven worden en hoe, heel sterk door de interesse beïnvloed, dus door de cultuur en de sociale omstandigheden. (26-2-2008)


    onderzoeker

    • stelt niet of wel bepaalde vragen
    • is onderhevig aan de noodzaak van een metataal ten opzichte van de taal van zijn bron


    in alle stadia geldt:

    • wat is waarneembaar
    • wat is verwoordbaar
    • wat wordt belangrijk gevonden om te verwoorden. (9 juni 2003) 

    Het emotionele proces, onderzoeksvragen

    Uit een werkcollege oktober 2002, onderzoeksvragen om fragmenten uit het geschiedwerk van Radulfus Glaber mee te onderzoeken.


    • voorbereidende stemming
    • trigger
    • lichamelijke uitingen
    • is waar de emoties over gaan (het belang) tijdgebonden?
    • zijn machtsverhoudingen van invloed op de beschreven emoties?
    • wisselwerking in emotioneel opzicht: zijn er sequenties à la White, oorzaak-effect-oorzaak enz.? (bij voorbeeld hoon > woede > agressie)
    • speelt een hiërarchisch verschil hierbij een rol?
    • blijkt er iets van opvattingen van de auteur over de beschreven emoties?
    • blijken er in de desbetreffende tekst bepaalde emoties focaal (Frijda art. p. 26) te zijn? Dat moet waarschijnlijk gespecificeerd worden per beschreven subcultuur en wat betreft de totale tekst (= de auteur).\wat je verder opvalt

    Selectie van de bronnen

    Ik loop aan tegen het probleem van de goede samples. Hoe aan een verantwoord middeleeuws dossier te komen, dat wil zeggen een dossier waarvan doorzichtig is hoe representatief / exemplarisch het is, hoeveel reikwijdte de conclusies hebben die op basis van dat dossier getrokken kunnen worden.


    Misschien is werken met kleine dossiers niet zo slecht. Bij voorbeeld wat Paulus Diaconus schrijft over de heidense aristocratie vergelijken met vergelijkbare teksten en contrasteren met ongelijksoortige - bij voorbeeld met klerikale en latere hoofse - teksten.


    En dan het comparatieve aspect, als je een diachrone conclusie zou willen trekken, over een lang tijdsverloop. Een vergelijking met een hedendaags dossier ligt kennelijk voor de hand. Peter Burke deed dat inzake dromen, William Ian Miller deed dat inzake de schaamte en zijn verwanten.


    Burke gebruikte een grote al bestaande collectie van hedendaagse dromen, Miller gebruikte zijn eigen ervaringen. Ik zie geen verantwoorde manier om aan een hedendaags dossier te komen, terwijl het tegelijkertijd onvermijdelijk is dat je, al is het maar impliciet, de teksten uit het verleden vergelijkt met je eigen ervaringen. (begin juli 2003)


    Er is wel beweerd dat het oeuvre van auteurs als Dostojefski (Balzac, Chaucer, Dante….) in sociaal opzicht zo veelomvattend is dat je het als exemplarisch kunt beschouwen; het staat voor meer dan de subcultuur en de individualiteit van de auteur.


    Toch zijn de geschriften van zulke belangrijke auteurs uit het verleden in de eerste plaats getuigenissen van hoogontwikkelde elites. Maar iedereen heeft een psychische binnenwereld die interacteert met zijn situatie en met de psychische binnenwereld van anderen. (Zozeer, dat je ook zou kunnen zeggen dat emoties tussen mensen 'zijn'.) En iedereen heeft ook een meer of minder uitgewerkte ervaringspsychologie. Historisch-antropologisch onderzoek dat zich hierop richt kan de beperktheid doorbreken van onderzoek dat zich bepaalt tot uitingen van elites.

    Onderzoeksvraag; wat zijn de ‘bronnen’ van emoties

    Waar hechten emoties zich aan waar gaan ze over: huis, eigen familie, enzovoorts. Is dat identiek met belang?


    Angst voor de dood kan een ecologische oorzaak hebben: hongersnood; een maatschappelijke oorzaak: oorlog; een culturele oorzaak: preoccupatie met eeuwige straffen. Dat verwijst naar grotere verbanden, naar lange ketens van causaliteit.


    God, goden: mensen hebben emoties t.o.v. een god of goden. En er worden God en goden emoties toegeschreven. (21-9-04)


    Collectieve angstigheid of nieuwsgierigheid: onze emotionele outfit is niet veranderd (tenzij onder invloed van veranderingen inzake voeding en pijn), maar veranderende situaties appelleren wel aan verschillende emoties.


    Bronnen van angst hebben te maken met maatschappelijke omstandigheden. Die bronnen van emoties en de uitingsvormen daarvan zijn veranderlijk (bijdrage van Frits Boer, aug. 2005).

    Theorieën over de fysieke ‘bronnen’ van emoties

    Culturen verschillen wat betreft hun theorieën over waar emoties ontstaan. Wij ‘kennen’ het hart als een bij uitstek emotioneel orgaan, maar elders is dat de lever. In sommige culturen bestaat de opvatting dat emoties in onszelf ontstaan, in andere culturen zijn het goden of heksen die emoties naar de mensen zenden.

    Epiloog

    Tot slot van deze rondgang een paar invallen.

    Dilemma's

    • je niets aantrekken van de onderzoeksresultaten van andere disciplines, met name de psychologie
    • versus verzuipen in de onmetelijke literatuur over emoties in allerlei disciplines en vervallen in oppervlakkig eclecticisme
    • er is dus een middenweg nodig; daarbij heeft toetsing aan de middeleeuwse teksten het laatste woord.

     

    • risico: coûte que coûte een evolutie, een veranderingsproces willen ontdekken, een vorm van wishful thinking waar historici vatbaar voor zijn
    • maar positief aan historisch onderzoek naar emoties is dat het nu juist een eigen bijdrage kan leveren door onderzoek naar de verscheidenheid van nomenclaturen, classificaties en voorschriften die betrekking hebben op emoties, in hun verscheidenheid vooral in de loop van de tijd, maar ook in de ruimte, en door onderzoek naar de verscheidenheid van zaken, mensen, voorstellingen waaraan emoties zich gehecht hebben, alweer: in de loop van de tijd en in de ruimte.

     

    • risico: neigen tot een eenzijdig cultureel, sociaal constructivistisch standpunt door de teksten uit het verleden te verabsoluteren, dat zijn immers talige, culturele fenomenen
    • maar dit laat onverlet dat historisch-filologisch onderzoek eigen resultaten kan opleveren die niet langs een andere weg mogelijk zijn en ook interessante nieuwe onderzoeksvragen kan opleveren.

      (2021, op basis van een lezing over historisch onderzoek naar emoties, 2006-2007)

    Altijd weer: natuur en cultuur

    Prominente onderzoekers uit het universalistische kamp, biologen en psychologen, houden rekening met culturele en sociale invloeden op emoties.[1]


    Omgekeerd doet de briljante historicus William Ian Miller dat met biologische componenten van emoties.


    Zijn deze benaderingen misschien alleen maar beperkt toepasbaar?


    Zijn misschien alleen bepaalde problemen of gebieden van onderzoek toegankelijk voor biologisch, psychologisch, taalkundig of historisch onderzoek?


    Het constructivisme is het meest bruikbaar voor de analyse van teksten. Als je bent aangewezen op teksten uit het verleden zijn problemen in de constructivistische sfeer misschien het gemakkelijkst op te lossen. Maar dat is geen reden om je daartoe te beperken.


    Een biologische benadering zal eerder overeenkomsten in emotioneel opzicht dan verschillen tussen groepen mensen die leven in verschillende culturen aan het licht brengen; bij een constructivistische benadering is dat omgekeerd.


    Je zou je een tijdlang van een bepaalde benadering kunnen bedienen en kijken wat die oplevert. Dus op de manier van een werkhypothese, een experiment, waarbij je voorlopig in het midden laat of die hypothese de waarheid of de enige waarheid bevat.


    We zijn nog ver weg, lijkt het, van een vergelijkende sterkte-zwakte-analyse van de verschillende benaderingen. (2021, op basis van een lezing uit 2006 - 2007)


    [1] Zie bij voorbeeld Paul Ekman, ‘Introduction to the third edition’, in: Charles Darwin, The expression of the emotions in man and animals (London, 19983) pp. XXI-XXXVI. Nico H. Frijda, De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie (Amsterdam, 1988), Zakenregister i.v. culturele verschillen, emotie en cultuur, expressie en culturele verschillen, sociale inbedding, - normen, - regulatie, - steun.

    Met de tijd verschuivende grenzen tussen verschillende collectieve emotionele huishoudingen

    De grenzen tussen de klerikale en de wereldlijk-aristocratische groepscultuur-in-emotioneel-opzicht omstreeks 800, zoals die bij voorbeeld door Paulus Diaconus beschreven zijn, kunnen vergeleken worden met bij voorbeeld de grenzen tussen beide in de hoofse roman. Is daar sprake van meer uitstraling van de klerikale cultuur en intensievere kerstening van de aristocratie in emotioneel opzicht?

    Culturele tussenpersonen en emoties

    Culturele tussenpersonen, bij voorbeeld parochiepriesters die zowel tot de clerus als tot het lekenvolk in hun parochie horen, zijn onderhevig aan de druk van twee groepsculturen die mogelijk ongeveer even sterk zijn, of die in de loop van de tijd, bij wisselende situaties (het dagelijks leven in het dorp, visitaties, synodes) zich ten opzichte van elkaar in de loop van de tijd afwisselend doen gelden. De tijd is dus een interessante variabele. Het is de vraag of constante individuele emotionele huishoudingen bestaan. (aug. 2003)

    Zelfgevoel en groepscultuur

    In veel maatschappijen bestaan meerdere groepsculturen naast elkaar. Soms is er één dominante groepscultuur en is er een of zijn er meer subalterne groepsculturen. Het horen tot een dominante groepscultuur zal in de regel gepaard gaan met een positief zelfgevoel. Maar als je tot een subalterne groepscultuur hoort die zich in bepaalde opzichten keert tegen de dominante cultuur, kan het je gedragen in overeenstemming met die subalterne groepscultuur en in strijd met de dominante cultuur net zo goed een verhoogd zelfgevoel opleveren: de ‘chaoot’ die in Genua stenen door de ruiten van banken gooit (12 mrt 2003).

    Civilisatie en emotie

    In Elias' model staat de civilisatie tegenover de driften (seks en agressie), maar de civilisatie zelf wordt beveiligd door emoties: door angst voor schaamte en schuldgevoel en door signaal-angst voor beide, d.w.z. de innerlijke ‘aankondiging’ dat je in schaamte en schuldgevoel terecht zult komen als je niet binnen de kaders van de civilisatie blijft.


    De civilisatie waartoe men behoort is omkleed met positieve signaalgevoelens en gevoelens – je gedragen in overeenstemming met de regels van die civilisatie levert een positief zelfgevoel op -  en deze civilisatie is omkleed met negatieve signaalgevoelens, bij voorbeeld angst voor uitstoting en voor verminderd zelfgevoel, en met negatieve gevoelens, na norm overschrijdend gedrag, al dan niet door anderen gesignaleerd. De civilisatie wordt soms ook beveiligd door de dreiging van reële sancties. (16 dec. 2002)

    Een paradox: hoe individueel zijn de emoties?

    Zijn beschrijvingen van emoties sterker cultureel bepaald dan de uitingen en de beleving van emoties? Hier geldt een paradox: onversneden emotionele uitingen en de beleving van emoties zijn weliswaar steeds ‘van mij’, ze worden beleefd als volstrekt subjectief, maar zij volgen vastliggende biologische patronen en zijn dus in die zin juist niet individueel.[1] En omgekeerd geldt dat naarmate de uitingen van emoties en de beschrijvingen daarvan ‘cultureler’ zijn, de mogelijkheid tot individuele variatie in principe groter is. (13 apr. 2000)


    [1] N.H. Frijda, De wetten van het gevoel (Rotterdam, 1987).

    Pre-industrieel West-Europa en de wereld

    Sommige ontwikkelingen binnen de geschiedwetenschap bevorderen een visie op pre-industrieel West-Europa waarin West-Europa minder apart staat in de wereldgeschiedenis en er meer ruimte is voor algemeen menselijke kenmerken.  Ook het onderzoek naar emoties draagt daar aan bij. Zie hier enkele recente tendensen:


    • de middeleeuwer was niet ongeremd en kinderlijk, Stephen White contra Bloch, Elias, Febvre en Huizinga;
    • er was wel moederliefde in de Middeleeuwen (allerlei critici van Badinter);
    • het pre-industriële gezin was wel degelijk affectief (tegen Shorter);
    • kinderen werden in de pre-industriële maatschappij wel degelijk als kinderen gezien en behandeld (Natalie Zemon Davis tegen Ariès);
    • het kerngezin was 1000 jaar geleden al de meest voorkomende vorm.


    Als je pre-industrieel West-Europa minder apart zet, leidt dat tot een meer universalistische benadering – die zich goed verdraagt met een benadering die aan de biologie meer gewicht toekent.


    Een zwaarder aanzetten van de biologische component in de emoties, zoals bij voorbeeld Damasio dat doet, hoeft er niet toe te leiden dat er voor historici op dit gebied niets meer te doen is.[1] Zelfs als je het standpunt aanhangt dat de emoties van mensen overal en altijd de zelfde zijn, blijft er nog veel ruimte voor variatie: dat waarover emoties gaan (het ‘belang’ voor de desbetreffende mensen), de aanleidingen, de uitingswijzen en de opvattingen over emoties, - dat alles is variabel en vertoont een grote verscheidenheid. Er blijft gelukkig nog veel te onderzoeken.


    [1] Zie van zijn werken bij voorbeeld Anastasio Damasio, De vergissing van Descartes. Gevoel, verstand en het menselijk brein (Amsterdam, 2019, orig. 1994).

     

    Emoties: in het spoor van Huizinga

    Vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier beproefd is. Den werkelijken inhoud te benaderen, die in die vormen heeft gerust, - zal het ooit het werk zijn van geschiedkundig onderzoek?', Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, ‘Voorbericht bij den eersten druk’, 1919.


    Zo ook zijn de woorden te vinden waarmee emoties worden aangeduid, maar ook de emoties zelf? Het eind zou wel eens onbeslist kunnen blijken te zijn.

    (aug. 2002)

    De nieuwe muziek

    Muziek van de twintigste en eenentwintigste eeuw, reacties van een luisteraar

    De onderstaande teksten schreef ik voor mijn plezier, te hooi en te gras. Ik heb nooit de ambitie gehad een columnist te worden, maar ik was bij vlagen een intensieve dagboekschrijver wiens aandacht zich op bepaalde onderwerpen richtte. Die onderwerpen betroffen vooral mijn onderzoeksgebied, de geschiedenis en omliggende wetenschappen, en daarnaast de politiek, zelfreflectie en cultuur.


    Wat ik noteerde over de muziek uit de twintigste en een-en-twintigste eeuw die ik hoorde heb ik hier bij elkaar gezet. Het is wat het is. Ik zie mezelf als een geïnteresseerde luisteraar. Als bepaalde muziek me interesseert probeer ik er meer over te weten te komen door erover te lezen, maar professionele literatuur met gecompliceerde notenvoorbeelden gaat mijn krachten te boven. Daar staat tegenover dat ik nieuwsgierig blijf, mijn vermogen om onbekende klanken te bevatten wil uitbreiden en de inspanning die dat vergt zie als heilzaam voor het denkwerk dat ik op het gebied van mijn vak verricht.


    Onderstaande fragmenten schreef ik in de jaren tussen omstreeks 2010 en nu (nov. 2023) [1]


    [1] Commentaar kreeg ik van Ellen Palmboom, Thea Derks en Laurent Meijlink, waarvoor mijn dank.

    Aanloop

    Met Debussy en Ravel raakte ik in mijn jeugd vertrouwd omdat mijn nicht Lida hun pianomuziek speelde. Bartók leerde ik kennen in de jaren vijftig, Schönberg c.s. waren toen wel op de radio te horen, maar ik drong er niet in door. Ik heb heel lang het gevoel gehad dat ik bleef stilstaan, dat er wel een ontwikkeling in de muziek gaande was, maar dat ik daar buiten stond. Achteraf bleek dat er toen nog maar weinig hedendaagse muziek te horen was.

     

    Pas vanaf ongeveer 1970 werd de in die tijd gecomponeerde muziek regelmatig uitgevoerd en luister ik daarnaar. Toen ook ontstonden de ensembles, kleine collectieven die gespecialiseerd waren in de nieuwe muziek. Deze ensembles schoven zich als het ware tussen de traditionele kleine ensembles die gericht waren op ‘kamermuziek’, duo’s, trio’s, kwartetten, en de grote symfonieorkesten.

    Bartók en daarna

    Bartók was de avantgardistische held van mijn puberteit sinds ik vroeg in de jaren vijftig in het buurthuis Ons Huis in de Amsterdamse Rozenstraat de sonate voor twee piano’s en slagwerk gehoord had, met Geza Frid en Luctor Ponse, en kort daarna in een concert van de Kunstmaand, de vioolduo’s door Krebbers en Olof. Op de lessen bij mijn pianolerares en nicht Lida speelde ik zijn Gyermekeknek (‘stukken voor kinderen’) en de eerste delen van de Mikrokosmos.


    Naoorlogse avant garde drong, zoals gezegd, pas rond 1970 tot me door. Toen ik voor het eerst Labyrinthus II van Luciano Berio hoorde, was ik high. Al die fascinerende nieuwe geluiden, de ruimte die dat creëerde.


    Waarom raakte Bartók toen, ook voor mij, op de achtergrond? Achteraf zie ik dat na de Tweede Wereldoorlog eerst Schönberg c.s. meer invloed hadden en dat later, toen Andriessen meer ritme en vitaliteit wilde, Stravinsky een voorbeeld werd, en niet Bartók. (Maar de componist Unsuk Chin zei laatst dat Bartók voor Kurtág en Xenakis nog wel het vertrekpunt was geweest.)


    In mijn puberteit was de muziek van Bartók het ene interessante geluid, en waren de preklassieken het andere. De boekjes met oude polyfonie van Lambert de Vries en de muziek van Bartók werden me allebei aangereikt door mijn nicht Lida. Wat ertussen zat trok me niet. Ik was niet de enige. Later vertelde Alida Blom, de redactiesecretaris van het tijdschrift Theoretische Geschiedenis, me hetzelfde. En heel veel eerder bleek Varèse het al net zo gehoord te hebben en tot die andere geschiedenis van de Westerse muziek gekomen te zijn: er is een lang en levendig verhaal vóór de tonaliteit, en er is een levendig verhaal erna, het verhaal waar we nog mee bezig zijn. (april 2012)

    Bartók in de jaren dertig en veertig

    Het langzame deel van Bartóks tweede pianoconcert is gebouwd op een contrast: onheilspellend donker gefluister van strijkers en daar tegenover een koraalachtige melodie door de piano.


    Je kunt dat vergelijken met het contrast in het middendeel van Beethovens vierde pianoconcert: een streng orkest tegenover een zachtaardige, misschien wel smekende piano; in de loop van het deel groeien ze naar elkaar toe, het lijkt of de piano het orkest overtuigt.


    Het is bekend dat Bartók van Beethoven geleerd heeft. Mogelijk eerder inzake vormgeving dan wat betreft het sentiment. Genoemd wordt dan het componeren met motieven, veel kortere eenheden dan melodieën. Zou het werken met contrast er ook bij horen? En duidt misschien ook de structurering van Bartóks middendeel op een creatief leerproces waarin Beethoven als prototype diende?


    In de jaren veertig, na zijn migratie naar de Verenigde Staten, schreef Bartók zijn derde pianoconcert. Het langzame deel daaruit is niet gebaseerd op een contrast. De violen versterken het zachtaardige sentiment van de pianopartij, naar mijn smaak wat sentimenteel. Deze afwezigheid van contrast vind ik opvallend. (19 okt. 2014)

    Weberns invloed

    Er is, vind ik, iets vreemds aan die invloed: in Weberns muziek kan ik niet doordringen (of zijn muziek dringt niet door tot mij), maar ik kom hem nogal eens tegen als iemand die een beslissende invloed uitoefende op componisten van wie ik wèl houd, nu weer Kurtág. (concert 23 febr. 2012)


    Ligeti (die zelf een belangrijke analyse van een werk van Webern gemaakt schijnt te hebben) stuurde na zijn vlucht naar het Westen in 1956 Kurtág partituren van Webern en dat veroorzaakte een ommekeer in Kurtágs componeren. Waarop viel hij en vielen anderen? Men noemt dan het radicaal geconstrueerde en de economie bij het gebruik van muzikale middelen. Vooral wat dat laatste betreft kan ik me voorstellen dat het Kurtág aansprak. Maar verder is wat hij maakt toch wel heel verschillend van Webern. Dat lijkt me ook voor Ligeti te gelden. Die noemde trouwens als zielsverwanten eens Schubert en Debussy.


    Goed, dan verder Boulez, dat vind ik niet vreemd. Die doet me soms ook wat koel aan (en dat heet dan cerebraal?).


    Stravinsky had tussen de twee wereldoorlogen geen trek in de twaalftoonstechniek omdat hij Schönberg en Berg te romantisch vond. Na de Tweede Wereldoorlog vond hij bij Webern een niet-romantisch serieel componeren en toen wilde hij het zelf ook gaan doen.


    Nono, ja, daar kan ik me iets bij voorstellen, maar zijn muziek doet me toch veel emotioneler aan dan die van Webern.

    Is de lijn misschien dat al deze componisten door de botsing met Webern niet Webern vonden, maar een tot dan toe niet geëxploreerde kant van henzelf? (april 2012)

    Reinbert de Leeuw en het afscheid van de tonaliteit

    Het is me vaker opgevallen hoe dikwijls Reinbert de Leeuw terugkomt op de ondergang van de tonaliteit, op Wagner, de late Liszt en Schönberg. Nu noemt Bas van Putten in zijn bespreking van Thea Derks’ biografie van De Leeuw (de Groene van 3 april 2014) die preoccupatie obsessief.


    In datzelfde stuk lees ik voor het eerst over Reinberts jeugd: zijn vader en diens vader beiden manisch depressief, vader en moeder gescheiden vroeg in Reinberts puberteit, vader kort daarna gestorven, moeder veel afwezig want workaholic, moeder enkele jaren na de scheiding ook gestorven. Misschien heeft al dat verlies als het tijdens de puberteit gebeurt nog een extra effect: je bent bezig je los te maken, maar dat waarvan je je los wil maken valt weg. Blijf je daardoor misschien eerder dan een ander in dat proces steken?


    Nu vraag ik me af of Reinberts muzikale preoccupatie misschien met die persoonlijke tragiek te maken heeft. Bij Wagner komt de tonaliteit hevig onder spanning te staan, Liszt evolueert naar de atonaliteit, Schönberg trekt de conclusie: de tonaliteit is voorbij; nu iets nieuws (althans volgens De Leeuw). Zou dat kunnen staan voor Reinberts ouderlijk huis dat van binnen uit ondermijnd werd door ziekte, scheiding en dood en dat hij noodgedwongen en moeizaam verlaten heeft, en misschien nooit helemaal? Waarna hij de plaats van dat drama en de sporen van dat pijnlijke proces steeds weer opzocht?


    Maar intussen leefde hij hyperactief verder en liet een spoor van vernieuwingen achter waarmee hij velen nieuwe wegen heeft gewezen. (5 apr. 2014)

    Messiaen en het serialisme

    Messiaen onderging als jonge componist de invloed van componisten uit zijn tijd, Debussy, Ravel (in mindere mate) en Stravinsky. De invloed van Debussy betreft vooral het min of meer loslaten van het tonale systeem, die van Stravinsky de vitale ritmiek. Daarnaast onderging hij de invloed van Indiase muziek en verwerkte dat in zijn modi (toonreeksen met andere afstanden tussen de tonen dan in onze toonladder).[1] Verder het Gregoriaanse gezang en de geluiden van vogels. Pas omstreeks 1950, hij was toen 42, leerde hij de werken van de Tweede Weense school (het twaalftoonsysteem) kennen, door toedoen van zijn leerlingen, onder wie Boulez. Toen begon hij aan een experimentele fase van enkele jaren, waarna hij met zijn verrijkte bagage verder componeerde.[2]


    Messiaen was toen volop aan het werk, zowel als componist als ook als leraar. Hij haalde op middelbare leeftijd nog eens iets aan boord dat wezenlijk verschilde van wat daar al was en ging de tweede helft van zijn leven in met de daarmee verrijkte bagage. Waarbij wel moet worden aangetekend dat Messiaen volgens Boulez alle invloeden radicaal assimileerde, ze tot ‘Messiaen’ maakte, ook de twaalftoons-techniek. Daarom is de introductie van het serialisme in zijn werk ook weer geen totale breuk.


    Zijn er componisten die een vergelijkbare ontwikkeling doormaakten? De vergelijking met Stravinsky ligt voor de hand. Hij was een man van metamorfosen, was na zijn eerste, Russische fase, met werken als de Sacre en Les noces. tussen de twee wereldoorlogen in een neoklassieke richting geëvolueerd. Net als Messiaen incorporeerde hij omstreeks 1950 het serialisme in zijn werkwijze.


    Emmanuel Overbeeke zegt in zijn mooie biografie van Debussy dat deze transformatie de overgang van Stravinsky’s middenperiode naar diens late periode markeert. Het begrip ‘late fase is ooit bedacht door een musicoloog aan de hand van het late werk van Beethoven (vanaf ca. opus 100). Er wordt mee bedoeld dat sommige componisten na hun middenperiode (wat men de volwassenheid noemt, mensen ‘in de kracht van hun leven’) een nieuwe fase ingaan waarin zij wezenlijke vernieuwingen doorvoeren vergeleken met hun voorafgaande werk.[3] Beethoven is deze fase ingegaan toen hij omstreeks de vijftig was. Een aantal werken uit zijn laatste zeven levensjaren heeft opvallende nieuwe kenmerken, o.a. grote vormen, doorgecomponeerde delen, d.w.z. de tendens van die delen één geheel te maken, maar met binnen die delen weer een kleinere geleding, en wat de slotdelen betreft liever een fuga of een thema met variaties omdat hij het traditionele rondo te oppervlakkig vond.


    Dit lijkt een autonome ontwikkeling ‘binnen’ Beethoven te zijn geweest. Het ziet er naar uit dat hij deze vernieuwingen heeft doorgevoerd zonder druk van buiten af, ze werden hem ook niet door anderen ‘aangereikt’. Daarmee vergeleken is de ommezwaai van Messiaen richting serialisme wel anders: dat was immers rond 1950 een prominent aanwezige stroming; nogal wat componisten vonden dat zij daar tegenover hun positie wel móesten bepalen. Beethoven zou na zijn transformatie nog maar zeven jaar leven. Messiaen verkeerde in het begin van de jaren vijftig in de kracht van zijn jaren en hij werd 84. Dit was dus een bocht in het traject van een volwassen man 12-13 jan. 2014)


    [1] Boulez-schriften 3. Pierre Boulez over Franse componisten (Nijmegen, In de walvis / Boekhandel Roelants, 2010) pp. 81-83.

    [2] Boulez-schriften 3, pp. 91-93.

    [3] Emanuel Overbeeke, Muziek onweerstaanbaar als de zee. Claude Debussy (1862-1918) (Nijmegen, In de walvis, 2012) pp. 219-221, met een mooie typering van vroeg, midden en laat, betrokken op Debussy en daarnaast op Bach, Beethoven en Stravinsky.

    Lontano

    Dit stuk van Ligeti uit 1967 hoorde ik gisteren weer eens en ik herlas zijn toelichting. Het stuk bestaat uit klankmassa’s. Een klankmassa komt op terwijl een andere doorklinkt en vervangt deze geleidelijk aan. Enzovoort.


    Xenakis klinkt heel anders dan Ligeti, maar het principe lijkt hetzelfde: denken in klankmassa’s, niet in afzonderlijke noten, er klinkt een massa van klanken, een andere massa komt op, doordringt de eerste en vervangt hem (11 jan. 2014)

    Het geluid van de jaren zestig en zeventig

    Gisteren kocht ik een CD met werk van Scelsi uit de jaren zestig en zeventig. Het valt me steeds meer op dat veel muziek uit die tijd net zoveel op elkaar lijkt als bij voorbeeld vroege barokmuziek. (Waarbinnen je nationale en regionale stijlen kunt gaan herkennen en persoonlijke handschriften.) Bij voorbeeld het overheersen van één of een paar tonen: bij Scelsi, maar ook bij Francesconi en Goebaidoelina; de langzaam veranderende klankmuren: bij Scelsi, maar ook bij Ligeti in diezelfde periode


    Prachtige muziek. Uit een bloeiperiode, kun je achteraf zeggen. (mei 2002)

    Indiase muziek

    Gisteravond luisterde ik een tijdje naar klassieke Indiase muziek op de Concertzender. Twee blazers, een soort fluiten, en twee slagwerkers, één daarvan, diep maar zacht, gaf de puls aan, soms met een verdichting: meer geluid achter elkaar, en de ander met stokjes, licht, snelle ritmische figuren. De fluiten gingen soms gelijk op, soms gaf de één een lang liggend geluid, de ander figuren erboven.


    Ik hoorde een extreme bewegelijkheid terwijl het totaal iets blijvends uitdrukte, iets dat mij statisch aandeed, niet een beweging die ergens heenging.


    In Indonesië hoorde ik muziek die in dat opzicht daarmee vergelijkbaar was, beweging in iets blijvends. Sommige stukken van Ligeti, die met veel micropolyfonie, lijken me daarmee verwant. (29 apr. 2017)

    Natuur in muziek van de 20e en de 19e eeuw

    Op 12 dec.2013 hoorde ik Strange and sacred noise (1991-1997) van John Luther Adams (1953) in het Muziekgebouw. Grootse natuur in Alaska, waar deze in het Zuiden van de Verenigde Staten geboren componist als milieuactivist terechtgekomen was.


    Groots, constructief en destructief op een schaal die ons te boven gaat, en absoluut niet mens-centrisch. Dat meen ik ook te horen in Déserts van Varèse en in Aroura van Xenakis. Varèse woonde een tijdlang dicht bij de woestijn in het Zuiden van de Verenigde Staten, Xenakis leerde in zijn kostschooltijd op een Grieks eiland daar de grootse natuur kennen, en later, toen hij als dissident en politieke vluchteling niet meer in Griekenland kon komen, op Corsica.


    Klopt het dat de natuur in negentiende-eeuwse muziek waarin de natuur een rol speelt gemiddeld vriendelijker is, lieflijker, meer een decor voor de mens? Ik dacht aan de Pastorale van Beethoven (maar daarin wel een storm), aan de beekjes van Schubert, aan Die Forelle en de Moldau.


    En Debussy dan als overgang? (19 jan. 2014)

    Morton Feldman

    Ik luisterde op 16 sept. naar de CD met Feldman, Violin and orchestra. en las over hem. Rechtstreekse invloed van Varèse: klank als een gebouw waarnaar je kunt kijken. En van Wolpe die ik niet ken, afkomstig uit Berlijn, 12-toons en links. Ik vond het interessant, maar bleef er buiten.


    Een dag later hoorde ik Piano and string quartet van Feldman. Nu. beleefde ik er wel iets aan. Je zou het vanwege de langdurige aaneenschakeling van variaties die sterk op elkaar lijken, maar op een subtiele manier van elkaar verschillen, kunnen vergelijken met de 125 variaties op La Spagna van Costanzo Festa, van ca. 1500.


    Het doet me ook denken aan een collage van mijn vriend en buurman Frans van Lier die in mijn woon-werkvertrek hangt. Het is opgebouwd uit licht van elkaar verschillende vlakken met grijze en grijswitte timbres. Feldman voelde verwantschap met de Amerikaanse abstracte expressionisten en hij schreef een stuk Rothko Chapel, geïnspireerd door de schilderingen van Rothko en bestemd voor die ruimte. (sept.-okt. 2017)

    Bestaat er een Atlantische intellectuele cultuur?

    Ik ben dikwijls geneigd de invloed van het Amerikaanse Engels en de dominante positie van producten van de Amerikaanse vermaaksindustrie als Amerikaans cultureel imperialisme te zien, als een correlaat van het Amerikaanse politieke en economische imperialisme en uitdrukkelijk als niet Europees.


    Ik wist wel dat er een Europese en een Amerikaanse mediëvistiek bestaat. Maar Norman Cantor beschrijft dat in Inventing the Middle Ages echt als één complex met daarbinnen verschillende stromen. Zo ook beschrijft Alex Ross in The rest is noise de Europese en de Amerikaanse muziek van de twintigste eeuw als twee stromen binnen één geheel.[1]


    En nu denk ik: ik zou niet zoveel weten over Amerikaanse mediëvistiek als Cantor weet over de Europese mediëvistiek (of net zoveel over Amerikaanse nieuwe muziek als Ross weet over de Europese, maar dat is nogal wiedes).

    Er was zoiets als een Atlantische intellectuele cultuur – naast allerlei andere mengproducten. Gaat die Atlantische cultuur de neergang van het Amerikaanse imperium overleven? (nov. 2019)


    [1] Alex Ross, The rest is noise. Listening tot he twentieth century (New York, 2007).

    De toekomst van de nieuwe muziek

    Thea Derks geeft in haar heldere inleiding tot muziek van de twintigste eeuw, Een os op het dak, een overzicht van recente stromingen, minimalisme, soundscape, mengsels van modern klassiek met jazz, pop, enz., en nieuwe welluidendheid.[1] Daarmee brengt ze in kaart wat ik intuïtief ook meende te horen.


    Toen ik dat uitwaaieren van genres gewaar werd, voelde ik daarbij eerst onbehagen en desoriëntatie. Ik beleefde het als stagnatie, als een terugval – enkele verrassende creaties buiten beschouwing gelaten. Ik had geen zin daaraan mee te doen en vroeg me af of dat aan mij lag. Nu gaat misschien bij veel mensen op een gegeven moment de rek eruit. Louis Andriessen zei eens: je wordt minder nieuwsgierig en je blijft bij de cultuur van je eigen generatie. Maar is dat wel altijd zo? Ik las in die tijd werk van de grote modernistische schrijvers Joyce, Woolf en Faulkner, en vond ze grandioos. Is het misschien eerder zo dat je met het ouder worden niet meer blindelings en oeverloos wil investeren, en alleen moeite wil doen voor iets als je kunt verwachten dat het je zal interesseren?


    Intussen heb ik allerlei minimal music gehoord die ik mooi of interessant vind en luister regelmatig naar soundscape. Ik ging me afvragen of de muziek van de negentiende en twintigste eeuw gekenmerkt werd door een opeenvolging van radicale en meer behoudende fasen en stond daarin niet alleen.


    Ton de Leeuw maakte in zijn mooie boek over de muziek van de twintigste eeuw een onderscheid tussen het componeren in het begin van de twintigste eeuw - radicaal vernieuwend - en de muziek van tussen de twee wereldoorlogen - toch wat klassieker, behoudender.[2] Thea Derks antwoordde op een mail van mij waarin ik klaagde over stagnatie dat de ontwikkeling altijd in een golfbeweging gaat en dat we nu ook weer huizen met puntdaken bouwen.


    Waar zijn we nu en waar gaan we heen? Ik heb in de jaren zeventig de internationale doorbraak meegemaakt van de vernieuwers die halverwege de jaren twintig van de vorige eeuw geboren waren, Nono, Ligeti, enzovoort. En, zoals gezegd, heb ik de indruk dat we ons nu in een periode van relatieve restauratie bevinden, en lees dat ook hier en daar. Ik vermoed ook dat dit samenhangt met een meeromvattende maatschappelijke constellatie hier in het Westen: weinig uitzicht op sociale en politieke mobilisatie, malaise bij grote groepen mensen, waarbij mensen zich eerder naar binnen dan naar buiten richten. Maar dat zou snel kunnen veranderen. Dat geldt ook voor de muziek. Daar zou na de betrekkelijke 'rust’ van nu een proces van vernieuwing op gang kunnen komen waarvan wij de aard net zo min kunnen voorzien als negentiende-eeuwers de muziek van Debussy, Schönberg en Stravinsky konden voorspellen.


    Nu hoorde ik onlangs nogal wat van Daan Manneke die tachtig werd en ik dacht: niks aan de hand, wat is dat interessant en mooi, ik kon het (in zekere zin) volgen, of ik begreep intuïtief dat hij dat heeft willen schrijven. Zijn idolen zijn Xenakis en Messiaen. Nou, dan ben ik weer thuis. Misschien moet ik het daarbij houden, bij de muziek die hoort bij mijn generatie. (eind nov. 2019)


    Ik hoorde ook muziek van componisten die ik nu pas leerde kennen, met name van de ‘spectralisten’ Tristan Murail en Gérard Grisey en van de in hun voetspoor opererende Kaija Saariaho. Haar muziek voor slagwerk dat geïnspireerd was door Japanse tuinen vond ik lyrisch en heel troostrijk.


    Maar soms twijfel ik ook in omgekeerde richting. Dan denk ik eerst: die radicaal nieuwe en gecompileerde muziek, dat is wat bij me hoort. Maar vervolgens: hoe komt het dat tot toch een kunst voor weinigen blijft? Het is toch wel heel uitzonderlijke muziek, wie kan dat bevatten? Wat kan hierna komen? Is het misschien net zo iets als de ars subtilior, die geraffineerde en uiterst gecompliceerde laatmiddeleeuwse muziek, een hoogtepunt waar geen vervolg op mogelijk is, een door zijn gecompliceerdheid doodlopende weg waarna noodzakelijkerwijs wel iets heel anders moest komen? (20 maart 2021)


    Maar als ik luister naar Grote archipel van Daan Manneke of naar Six Japanese gardens van Kaja Saariaho laat ik die zorgen achter me en ik ben betoverd.


    [1] Thea Derks, Een os op het dak. Moderne muziek na 1900 in vogelvlucht (Uitgave in eigen beheer, 2018).

    [2] Ton de Leeuw, Muziek van de twintigste eeuw. Een onderzoek naar haar elementen en structuur (Utrecht, 1977) pp. 19-31.

    TOEGEVOEGD: FEBRUARI 2024

    Iets over de Amsterdamse mediëvistiek en de mentaliteitsgeschiedenis

    Walter Simons noemt Niermeyer en Van de Kieft de enige Nederlandse mediëvisten die zich vóór de internationale doorbraak van eind jaren zeventig op de Annales-beweging oriënteerden.[1] Dat is voor een deel waar. Zij hebben een substantieel deel van die vooroorlogse erfenis aanvaard, de omslag van een eenzijdig juridische, institutionele, evenementiële, politieke geschiedopvatting naar een benadering waarin de economische en de sociale geschiedenis veel meer aandacht kregen.[2] Maar vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden Bloch en Febvre daarnaast ook belangrijk pionierswerk verricht op het gebied van de mentaliteitsgeschiedenis, Bloch met het boek Les rois thaumaturges en de hoofdstukken over voelen en denken, het collectieve geheugen en de levenswijze van de adel in La société féodale, Febvre onder meer met Le problème de l’incroyance au XVIe siècle. Die stroming herleefde in Frankrijk omstreeks 1860. Niermeyer overleed in 1965, te vroeg om hier nog veel van mee te maken. Van de Kieft getuigde in 1966 in zijn oratie van zijn respect voor het grote boek van Le Goff, La civilisation de l’Occident médiéval, dat toen net verschenen was. Tegenover de psychologische geschiedenis - de mentaliteitsgeschiedenis wordt niet met zoveel woorden genoemd - toonde hij zich toen enigszins gereserveerd, maar welwillend. Maar in de periode van zijn hoogleraarschap (1966-1984) waren er twee kampen, een ‘traditionele partij’, waarvoor niet de sociale en economische geschiedenis maar de hulpwetenschappen het belangrijkst waren, en de partij van de ‘mentaliteitsmensen’, en  het lijdt geen twijfel dat Van de Kiefts sympathie overwegend naar de eerst genoemden uitging. Deze tegenstelling is pas tijdens het hoogleraarschap van Piet Leupen (1984-2001) verzacht. Maar die heeft dan ook een beleid gevoerd dat daarop gericht was.


    Zulke microgeschiedenissen van de receptie van ‘de Franse ideeën’ en de weerstand daartegen kunnen ongetwijfeld ook over andere universitaire milieus verteld worden. Zo heb ik de indruk dat in Vlaanderen nieuwe ideeën, waaronder het hier besproken gedachtegoed, gemakkelijker aanslaan dan in Nederland omdat het universitair onderricht daar gemiddeld sterker gericht is op de overdracht van een brede intellectuele bagage. In Gent was dat zo dank zij het op pluralisme en openheid gerichte beleid van Ludo Milis.


    Wie de hier geschetste tegenstelling dwaas vindt, heeft gelijk. Interessant onderzoek is alleen mogelijk door een combinatie van goede ideeën en een behoorlijke techniek. Maar de Amsterdammers waren niet de enigen die hun zelfgekozen kerkers koesterden, getuige het smakelijke verhaal van Walter Simons over de École des chartes en de École pratique in Parijs in de jaren vijftig: hoewel in één gebouw gevestigd, waren ze elk alleen te betreden via hun eigen buitendeur.[3] Angst en de daarbij horende onverdraagzaamheid nemen kennelijk steeds gelijksoortige vormen aan.


    Aan het eind van de jaren tachtig vonden een aantal beoefenaren van de mentaliteitsgeschiedenis elkaar op de afdeling Middeleeuwse Geschiedenis aan de UvA, Bert Demyttenaere, Peter van der Eerden, Marco Mostert, Edvard van Hartingsveldt en ik. We organiseerden lezingenreeksen, gaven colleges, gaven een paar bundels uit. Dit was een informele organisatie die een tijdlang goed gefunctioneerd heeft. Wij wisten een jong publiek te bereiken. Op den duur viel de groep uiteen doordat leden met pensioen gingen of naar elders vertrokken.



    [1] Simons, ‘The Annales in the Low Countries’, pp. 114-115.

    [2] Programmatisch: Niermeyer, Her-oriëntatie van onze mediaevistiek, Van de Kieft, Perspectief der hedendaagse mediëvistiek. 

    [3] Simons, ‘The Annales in the Low Countries’, in: The work of Jacques Le Goff enz., ed. M. Rubin, 1997, 114-115.

    Interdisciplinair (7)

    Voor een vergelijkende analyse van de verhouding tussen de onderzoeker en zijn onderzoeksobject in verschillende takken van wetenschap. Het gaat me er hierbij niet om principiële verschillen tussen verschillende wetenschappen te claimen of te construeren, maar om praktische verschillen vast te stellen, en daarmee onderzoekstechnische problemen op te sporen die alleen maar zichtbaar worden als je verschillende onderzoekspraktijken met elkaar vergelijkt.


    • Een antropoloog maakt zijn bron in samenspraak met de mensen die hij onderzoekt en onderzoekt die bron.
    • Zo ook een psychoanalyticus.
    • Een archeoloog vernietigt bij het opgraven zijn oorspronkelijke bron, maakt er hoogstens een weergave van in een ander systeem, het opgravingsverslag met visuele annexen, en creëert min of meer zijn eigen bron. De materiële resten worden opgeborgen in een ander systeem dan het oorspronkelijke.
    • Een historicus laat zijn bron intact, hij kan er altijd naar teruggaan. (aug. 2001)

    De Duitse historicus Ludolf Kuchenbuch schreef een recensie over mijn boek The plow, the pen and the sword. Zie voor de Duitse tekst en de Engelse vertaling daarvan de rubriek Nieuw.